Summary
French to Dutch: more detail...
-
appeler:
- noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen; bellen; telefoneren; door de telefoon praten; betitelen; bestempelen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen; roepen; appelleren; appèl aantekenen; aanroepen; praaien; oproepen; sommeren; ontbieden; laten komen; tevoorschijn roepen; beroep doen op; inroepen; dagvaarden; verzet aantekenen; aantekenen; erbij halen; erbij roepen; toeroepen; binnenroepen; binnen halen
- Appeler:
- appeler à:
-
Wiktionary:
- appeler → noemen, heten, opnoemen, roepen, opbellen, benoemen, appeleren, een beroep doen op, appelleren, dopen
- appeler → appeleren, beroep doen op, namen, benoemen, benamen, vernoemen, roepen, schreeuwen, opbellen, noemen, heten, telefoneren, bellen, inroepen, aanroepen
French
Detailed Translations for appeler from French to Dutch
appeler:
appeler verbe (appelle, appelles, appelons, appelez, appellent, appelais, appelait, appelions, appeliez, appelaient, appelai, appelas, appela, appelâmes, appelâtes, appelèrent, appellerai, appelleras, appellera, appellerons, appellerez, appelleront)
-
appeler (nommer; mentionner; citer)
noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen-
een naam geven verbe (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
-
appeler (téléphoner; donner un coup de fil; téléphoner à quelqu'un)
-
appeler (mentionner; nommer)
-
appeler (téléphoner; donner un coup de fil)
bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen-
telefoontje plegen verbe (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
-
iemand opbellen verbe
-
appeler (crier)
-
appeler
-
appeler
-
appeler (héler; aborder; crier; accoster; arraisonner; crier à)
-
appeler (convoquer; appeler à; sommer; remémorer; citer en justice; interpeller; notifier; intimer; assigner en justice; paraître devant le tribunal; sommer de)
-
appeler (invoquer; convoquer; laisser venir; amener à soi)
-
appeler (faire appel à; solliciter)
beroep doen op-
beroep doen op verbe (doe beroep op, doet beroep op, deed beroep op, deden beroep op, beroep gedaan op)
-
-
appeler (inviter)
-
appeler (assigner; citer en justice; citer; traduire)
-
appeler (faire opposition; mentionner)
-
appeler (faire appel à; convoquer; invoquer; engager; appeler à)
-
appeler (crier à; évoquer; aborder; appeler à; convoquer; interpeller; crier; inviter; invoquer; accoster; héler)
-
appeler (faire entrer; introduire)
-
appeler (icône Appeler)
Conjugations for appeler:
Présent
- appelle
- appelles
- appelle
- appelons
- appelez
- appellent
imparfait
- appelais
- appelais
- appelait
- appelions
- appeliez
- appelaient
passé simple
- appelai
- appelas
- appela
- appelâmes
- appelâtes
- appelèrent
futur simple
- appellerai
- appelleras
- appellera
- appellerons
- appellerez
- appelleront
subjonctif présent
- que j'appelle
- que tu appelles
- qu'il appelle
- que nous appelions
- que vous appeliez
- qu'ils appellent
conditionnel présent
- appellerais
- appellerais
- appellerait
- appellerions
- appelleriez
- appelleraient
passé composé
- ai appelé
- as appelé
- a appelé
- avons appelé
- avez appelé
- ont appelé
divers
- appelle!
- appelez!
- appelons!
- appelé
- appelant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for appeler:
Synonyms for "appeler":
Wiktionary Translations for appeler:
appeler
Cross Translation:
verb
appeler
verb
-
een beroep doen op, speculeren op
-
een naam geven
-
op een bepaalde wijze genoemd zijn
-
met een naam aanduiden
-
iemand telefonisch proberen te bereiken
-
met verheffing van stem de aandacht van iemand trachten te verkrijgen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• appeler | → appeleren; beroep doen op | ↔ appeal — to call upon another to decide a question controverted, to corroborate a statement, to vindicate one's rights, etc |
• appeler | → namen; benoemen; benamen; vernoemen | ↔ bename — to give a name, call |
• appeler | → roepen | ↔ call — to request, summon, or beckon |
• appeler | → schreeuwen | ↔ call — to cry or shout |
• appeler | → opbellen | ↔ call — to contact by telephone |
• appeler | → noemen | ↔ call — to name or refer to |
• appeler | → heten | ↔ call — to be called |
• appeler | → benoemen | ↔ name — to publicly implicate |
• appeler | → telefoneren | ↔ phone — to call (someone) on the telephone |
• appeler | → bellen; opbellen; telefoneren | ↔ anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te |
• appeler | → inroepen | ↔ anrufen — (transitiv) jemanden bitten, sich als Helfer, Vermittler oder dergleichen entscheidend in etwas einzuschalten/auf etwas Einfluss zu nehmen |
• appeler | → bellen; aanroepen; opbellen | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
Appeler:
-
Appeler
Nummer kiezen-
Nummer kiezen verbe
-
Translation Matrix for Appeler:
Verb | Related Translations | Other Translations |
Kies | Appeler | |
Nummer kiezen | Appeler |
appeler à:
-
appeler à (convoquer; appeler; sommer; remémorer; citer en justice; interpeller; notifier; intimer; assigner en justice; paraître devant le tribunal; sommer de)
-
appeler à (crier à; évoquer; appeler; aborder; convoquer; interpeller; crier; inviter; invoquer; accoster; héler)
-
appeler à (faire appel à; convoquer; appeler; invoquer; engager)