Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: file

French and Dutch Search Results for: file

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. file:
  2. filé:
  3. filer:
  4. Wiktionary:
Dutch to French:   more detail...
  1. file:
  2. Wiktionary:

French

Detailed Translations for file from French to Dutch

file:

file [la ~] nom

  1. la file (bande; ligne; rang; )
    het gelid; de rij
  2. la file (ligne; trait; bande; )
    de lijn; de linie; de streep

Translation Matrix for file:

NounRelated TranslationsOther Translations
gelid bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle grade; ordre; position; rang; rangs; échelon
lijn bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait barre; ceinture; laisse; ligne; lisière; raie; ride; trait
linie bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait
rij bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle embouteillage; ligne; queue; série
streep bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait

Synonyms for "file":


Wiktionary Translations for file:

file
noun
  1. een aantal elementen die in een bepaalde volgorde op een gebeurtenis wachten
Cross Translation:
FromToVia
• file → rij ↔ queue — line of people

filé:

filé adj

  1. filé (fichu le camp)
    ervandoor gegaan
  2. filé (déménagé à la cloche de bois; qui a mis la clé sous la porte; qui va faire un trou à la lune)
    met de noorderzon vertrokken

Translation Matrix for filé:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
ervandoor gegaan fichu le camp; filé
met de noorderzon vertrokken déménagé à la cloche de bois; filé; qui a mis la clé sous la porte; qui va faire un trou à la lune

Synonyms for "filé":


filer:

filer verbe (file, files, filons, filez, )

  1. filer (s'échapper; fuir; partir en courant; )
    vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen
    • vluchten verbe (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegkomen verbe (kom weg, komt weg, kwam weg, kwamen weg, weggekomen)
    • ontvluchten verbe (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • weglopen verbe (loop weg, loopt weg, liep weg, liepen weg, weggelopen)
    • ontkomen verbe (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
    • wegrennen verbe (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • ontglippen verbe (ontglip, ontglipt, ontglipte, ontglipten, ontglipt)
  2. filer (faire de la course; courir; sprinter; )
    rennen; hardlopen
    • rennen verbe (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen verbe (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  3. filer (s'enfuir; fuir; déserter; s'échapper)
    weglopen; van huis weglopen
  4. filer (siffler)
    zoeven
    • zoeven verbe (zoef, zoeft, zoefde, zoefden, gezoefd)
  5. filer (prendre en filature)
    schaduwen
    • schaduwen verbe (schaduw, schaduwt, schaduwde, schaduwden, geschaduwd)
  6. filer (se démailler)
    ladderen
    • ladderen verbe (ladder, laddert, ladderde, ladderden, geladderd)
  7. filer (ficher le camp; échapper à; lever l'ancre; se faire la paire)
    er vandoor gaan; er tussenuit knijpen
    • er vandoor gaan verbe (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
    • er tussenuit knijpen verbe (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
  8. filer (échapper; se sauver; esquiver; )
    ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren
  9. filer (galoper; courir; faire de la course; sprinter; faire de la course à pied)
    galopperen
    • galopperen verbe (galoppeer, galoppeert, galoppeerde, galoppeerden, gegaloppeerd)
  10. filer (faire de la course à pied; courir; sprinter; faire de la course; galoper)
    hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven
    • hard rennen verbe
    • pezen verbe (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sprinten verbe (sprint, sprintte, sprintten, gesprint)
    • hollen verbe (hol, holt, holde, holden, gehold)
    • draven verbe (draaf, draaft, draafde, draafden, gedraafd)
  11. filer (ficher le camp)
    met de noorderzon vertrekken
  12. filer (presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; )
    opjagen
    • opjagen verbe (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  13. filer (brûler le pavé; courir; galoper; droper)
    rennen; racen; hollen
    • rennen verbe (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • racen verbe (race, racet, racete, raceten, geracet)
    • hollen verbe (hol, holt, holde, holden, gehold)
  14. filer (se rendre en toute hâte; courir; se rendre en hâte; )
    spoeden; snellen
    • spoeden verbe (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen verbe (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  15. filer (partir en courant; fuir; ficher le camp; )
    wegrennen; wegstuiven; weghollen; wegsnellen; wegdraven; weghaasten; wegspoeden; wegijlen
    • wegrennen verbe (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • wegstuiven verbe (stuif weg, stuift weg, stoof weg, stoven weg, weggestoven)
    • weghollen verbe (hol weg, holt weg, holde weg, holden weg, weggehold)
    • wegsnellen verbe
    • wegdraven verbe (draaf weg, draaft weg, draafde weg, draafden weg, weggedraafd)
    • weghaasten verbe (haast weg, haastte weg, haastten weg, weggehaast)
    • wegspoeden verbe (spoed weg, spoedt weg, spoedde weg, spoedden weg, weggespoed)
    • wegijlen verbe (ijl weg, ijlt weg, ijlde weg, ijlden weg, weggeijld)
  16. filer (partir en coup de vent; partir en courant; s'enfuir; détaler; s'en aller en courant)
    wegspoeden; wegsnellen; wegrennen; weghollen; wegijlen; weghaasten
    • wegspoeden verbe (spoed weg, spoedt weg, spoedde weg, spoedden weg, weggespoed)
    • wegsnellen verbe
    • wegrennen verbe (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • weghollen verbe (hol weg, holt weg, holde weg, holden weg, weggehold)
    • wegijlen verbe (ijl weg, ijlt weg, ijlde weg, ijlden weg, weggeijld)
    • weghaasten verbe (haast weg, haastte weg, haastten weg, weggehaast)
  17. filer (ficher le camp; se tirer; se barrer)
    'm smeren; 'm piepen
    • 'm smeren verbe (smeer 'm, smeert 'm, smeerde 'm, smeerden 'm, 'm gesmeerd)
    • 'm piepen verbe (piep 'm, piept 'm, piepte 'm, piepten 'm, 'm gepiept)

Conjugations for filer:

Présent
  1. file
  2. files
  3. file
  4. filons
  5. filez
  6. filent
imparfait
  1. filais
  2. filais
  3. filait
  4. filions
  5. filiez
  6. filaient
passé simple
  1. filai
  2. filas
  3. fila
  4. filâmes
  5. filâtes
  6. filèrent
futur simple
  1. filerai
  2. fileras
  3. filera
  4. filerons
  5. filerez
  6. fileront
subjonctif présent
  1. que je file
  2. que tu files
  3. qu'il file
  4. que nous filions
  5. que vous filiez
  6. qu'ils filent
conditionnel présent
  1. filerais
  2. filerais
  3. filerait
  4. filerions
  5. fileriez
  6. fileraient
passé composé
  1. ai filé
  2. as filé
  3. a filé
  4. avons filé
  5. avez filé
  6. ont filé
divers
  1. file!
  2. filez!
  3. filons!
  5. filé
  6. filant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for filer:

NounRelated TranslationsOther Translations
draven galopade; trot
hardlopen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
hollen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
rennen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
schaduwen cernes; filature; ombres mouvantes; prise en filature; yeux cernés
snellen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
VerbRelated TranslationsOther Translations
'm piepen ficher le camp; filer; se barrer; se tirer
'm smeren ficher le camp; filer; se barrer; se tirer
de plaat poetsen décamper; déguerpir; déserter; esquiver; ficher le camp; filer; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
draven courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
er tussenuit knijpen ficher le camp; filer; lever l'ancre; se faire la paire; échapper à
er vandoor gaan ficher le camp; filer; lever l'ancre; se faire la paire; échapper à
ervandoor gaan décamper; déguerpir; déserter; esquiver; ficher le camp; filer; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
galopperen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
hard rennen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
hardlopen courir; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter
hem smeren décamper; déguerpir; déserter; esquiver; ficher le camp; filer; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
hollen brûler le pavé; courir; droper; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
ladderen filer; se démailler
met de noorderzon vertrekken ficher le camp; filer
ontglippen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader dire quelque chose par accident; échapper à
ontkomen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader fuir; s'enfuir
ontsnappen aan ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
ontvluchten ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader fuir; s'enfuir
opjagen accourir; courir; filer; galoper; presser; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte chasser; presser
pezen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
racen brûler le pavé; courir; droper; filer; galoper courir; faire de la course; faire de la vitesse; foncer
rennen brûler le pavé; courir; droper; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter
schaduwen filer; prendre en filature
snellen accourir; courir; filer; galoper; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
spoeden accourir; courir; filer; galoper; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
sprinten courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
van huis weglopen déserter; filer; fuir; s'enfuir; s'échapper
vluchten ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader couler; fuir; s'enfuir; s'écouler
wegdraven ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant
weghaasten détaler; ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'enfuir; s'éloigner en courant
weghollen détaler; ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'enfuir; s'éloigner en courant
wegijlen détaler; ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'enfuir; s'éloigner en courant
wegkomen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader réussir à sortir
weglopen déserter; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader partir; s'en aller
wegrennen détaler; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; réussir à sortir; s'en aller en courant; s'enfuir; s'échapper; s'éloigner en courant; s'évader
wegsnellen détaler; ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'enfuir; s'éloigner en courant
wegspoeden détaler; ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'enfuir; s'éloigner en courant
wegstuiven ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant partir en coup de vent; s'envoler
zich uit de voeten maken décamper; déguerpir; déserter; esquiver; ficher le camp; filer; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
zich vrijmaken ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
zoeven filer; siffler

Synonyms for "filer":


Wiktionary Translations for filer:

filer
verb
  1. iemand ongemerkt volgen
  2. een lange draad vervaardigen door enkele vezels in elkaar te vervlechten
Cross Translation:
FromToVia
• filer → spinnen ↔ spin — to make yarn
• filer → spinnen ↔ spinnen — einen Faden herstellen, Erstellung von Garn aus einzelnen Fasern
• filer → spinnen ↔ spinnen — von Spinnen, Insekten: mit Hilfe von Drüsen einen Faden herstellen

Related Translations for file



Dutch

Detailed Translations for file from Dutch to French

file:

file [de ~] nom

  1. de file (colonne; rij)
    la queue; l'embouteillage
  2. de file (dossier)
    le dossier; le fichier; le classeur
  3. de file (verkeersopstopping; opstopping; verkeersstremming)
    l'embouteillage; le bouchon; l'encombrement

Translation Matrix for file:

NounRelated TranslationsOther Translations
bouchon file; opstopping; verkeersopstopping; verkeersstremming dobber; filevorming; kroonkurk; kurk; muurplug; opstopping; plug; stagnatie; stilstand; stop; verstopping; zekering
classeur dossier; file kaartenbak; kaartendoos; klemband; legger; map; multomap; opbergmap; ordner; ringband; schrijfmap; werkmap
dossier dossier; file annalen; archief; legger; leuning; map; opbergmap; ordner; rug; rugleuning; rugzijde; schrijfmap
embouteillage colonne; file; opstopping; rij; verkeersopstopping; verkeersstremming bottelarij; bottelen; bottleneck; flessenhals; knelpunt; opstopping; stagnatie; stilstand; verkeersknelpunt; verstopping; wegvernauwing; wegversmalling
encombrement file; opstopping; verkeersopstopping; verkeersstremming belemmering; beletsel; bende; berg; hindernis; hoop; klip; obstakel; opeenhoping; opstopping; roadblock; stagnatie; stilstand; stremming; vastlopen; versperring; verstopping
fichier dossier; file archief; bestand; databank; database; databestand; dossierkast; gegevensbank; gegevensbestand; kaartenbak; kaartendoos; kaartregister; kaartsysteem; legger; map; opbergmap; ordner; schrijfmap
queue colonne; file; rij achterste; achterwerk; bibs; billen; keu; kont; staartstuk; stuit; zitvlak; zitwerk

Related Words for "file":

  • files

Wiktionary Translations for file:

file
noun
  1. Embarras de circulation
  2. Informatique : contenant virtuel
  3. Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
FromToVia
• file → fichier ↔ file — computer terminology
• file → embouteillage ↔ traffic jam — situation in which all road traffic is stationary or very slow







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1344 seconds
Page rendered in 1.0 seconds