Summary
French to Dutch: more detail...
- boom:
-
Wiktionary:
- boom → hoogconjunctuur, hausse
Dutch to French: more detail...
French
Detailed Translations for boom from French to Dutch
boom:
-
le boom (accroissement; développement; croissance; essor; progression; poussé; hausse)
-
le boom (hausse; essor; haute conjoncture; développement; croissance)
Translation Matrix for boom:
Synonyms for "boom":
Wiktionary Translations for boom:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• boom | → hoogconjunctuur; hausse | ↔ boom — period of prosperity |
Dutch
Detailed Translations for boom from Dutch to French
boom:
-
de boom
– plant met stevige stam waaraan takken groeien 1 -
de boom
Translation Matrix for boom:
Noun | Related Translations | Other Translations |
arbre | boom |
Related Words for "boom":
Related Definitions for "boom":
Wiktionary Translations for boom:
boom
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• boom | → arbre | ↔ Baum — aus Wurzel, Stamm, Krone, Rinde, Ast, Zweig, Blatt, Laub bestehende Gehölzpflanze |
• boom | → bôme | ↔ Baum — waagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels |
• boom | → hausse | ↔ Boom — Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase |
• boom | → perche | ↔ pole — long and slender object |
• boom | → arbre | ↔ tree — large woody plant |
bomen:
-
bomen (kletsen)
bavarder; jaser-
bavarder verbe (bavarde, bavardes, bavardons, bavardez, bavardent, bavardais, bavardait, bavardions, bavardiez, bavardaient, bavardai, bavardas, bavarda, bavardâmes, bavardâtes, bavardèrent, bavarderai, bavarderas, bavardera, bavarderons, bavarderez, bavarderont)
-
jaser verbe (jase, jases, jasons, jasez, jasent, jasais, jasait, jasions, jasiez, jasaient, jasai, jasas, jasa, jasâmes, jasâtes, jasèrent, jaserai, jaseras, jasera, jaserons, jaserez, jaseront)
-
-
bomen (een boom opzetten)
faire la causette; causer-
faire la causette verbe
-
causer verbe (cause, causes, causons, causez, causent, causais, causait, causions, causiez, causaient, causai, causas, causa, causâmes, causâtes, causèrent, causerai, causeras, causera, causerons, causerez, causeront)
-
Conjugations for bomen:
o.t.t.
- boom
- boomt
- boomt
- bomen
- bomen
- bomen
o.v.t.
- boomde
- boomde
- boomde
- boomden
- boomden
- boomden
v.t.t.
- heb geboomd
- hebt geboomd
- heeft geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
- hebben geboomd
v.v.t.
- had geboomd
- had geboomd
- had geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
- hadden geboomd
o.t.t.t.
- zal bomen
- zult bomen
- zal bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
- zullen bomen
o.v.t.t.
- zou bomen
- zou bomen
- zou bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
- zouden bomen
diversen
- boom!
- boomt!
- geboomd
- bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bomen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bavarder | bomen; kletsen | babbelen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; kwijlen; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wartaal spreken; wauwelen; zeveren; zwammen |
causer | bomen; een boom opzetten | aandoen; aanrichten; aanstichten; babbelen; berokkenen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwaad doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; losmaken; praten; resultaat; resulteren; snateren; spreken; teweegbrengen; tot gevolg hebben; uitmonden; veroorzaken; verwekken; wauwelen; zwammen |
faire la causette | bomen; een boom opzetten | |
jaser | bomen; kletsen | babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen |