Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. boom:
  2. Wiktionary:
Dutch to French:   more detail...
  1. boom:
  2. bomen:
  3. Wiktionary:


French

Detailed Translations for boom from French to Dutch

boom:

boom [le ~] nom

  1. le boom (accroissement; développement; croissance; )
    de ontwikkeling; de ontplooiing; de bloei; de wasdom; de groei
  2. le boom (hausse; essor; haute conjoncture; développement; croissance)
    de hausse; de hoogconjunctuur; de bloei

Translation Matrix for boom:

NounRelated TranslationsOther Translations
bloei accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; haute conjoncture; poussé; progression floraison; épanouissement
groei accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression accroissement; agrandissement; augmentation; croissance; déploiement; développement; expansion; extension; grossissement; hausse; haussement; montée; processus de croissance; progrès; rehaussement; suppléance; épaississement
hausse boom; croissance; développement; essor; hausse; haute conjoncture
hoogconjunctuur boom; croissance; développement; essor; hausse; haute conjoncture
ontplooiing accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression cultivation; développement; enseignement; formation; instruction; éducation
ontwikkeling accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression cultivation; développement; enseignement; formation; instruction; éducation
wasdom accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression

Synonyms for "boom":


Wiktionary Translations for boom:


Cross Translation:
FromToVia
boom hoogconjunctuur; hausse boom — period of prosperity



Dutch

Detailed Translations for boom from Dutch to French

boom:

boom [de ~ (m)] nom

  1. de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 1
    l'arbre
  2. de boom
    l'arbre

Translation Matrix for boom:

NounRelated TranslationsOther Translations
arbre boom

Related Words for "boom":


Related Definitions for "boom":

  1. plant met stevige stam waaraan takken groeien1
    • in onze tuin staat een hoge boom1

Wiktionary Translations for boom:

boom
noun
  1. Grand végétal

Cross Translation:
FromToVia
boom arbre Baum — aus Wurzel, Stamm, Krone, Rinde, Ast, Zweig, Blatt, Laub bestehende Gehölzpflanze
boom bôme Baumwaagerechte Stange am Ende (meist unteren) eines Segels
boom hausse BoomWirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase
boom perche pole — long and slender object
boom arbre tree — large woody plant

bomen:

bomen verbe (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)

  1. bomen (kletsen)
    bavarder; jaser
    • bavarder verbe (bavarde, bavardes, bavardons, bavardez, )
    • jaser verbe (jase, jases, jasons, jasez, )
  2. bomen (een boom opzetten)
    faire la causette; causer
    • causer verbe (cause, causes, causons, causez, )

Conjugations for bomen:

o.t.t.
  1. boom
  2. boomt
  3. boomt
  4. bomen
  5. bomen
  6. bomen
o.v.t.
  1. boomde
  2. boomde
  3. boomde
  4. boomden
  5. boomden
  6. boomden
v.t.t.
  1. heb geboomd
  2. hebt geboomd
  3. heeft geboomd
  4. hebben geboomd
  5. hebben geboomd
  6. hebben geboomd
v.v.t.
  1. had geboomd
  2. had geboomd
  3. had geboomd
  4. hadden geboomd
  5. hadden geboomd
  6. hadden geboomd
o.t.t.t.
  1. zal bomen
  2. zult bomen
  3. zal bomen
  4. zullen bomen
  5. zullen bomen
  6. zullen bomen
o.v.t.t.
  1. zou bomen
  2. zou bomen
  3. zou bomen
  4. zouden bomen
  5. zouden bomen
  6. zouden bomen
diversen
  1. boom!
  2. boomt!
  3. geboomd
  4. bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bomen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bavarder bomen; kletsen babbelen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; kwijlen; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wartaal spreken; wauwelen; zeveren; zwammen
causer bomen; een boom opzetten aandoen; aanrichten; aanstichten; babbelen; berokkenen; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwaad doen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; losmaken; praten; resultaat; resulteren; snateren; spreken; teweegbrengen; tot gevolg hebben; uitmonden; veroorzaken; verwekken; wauwelen; zwammen
faire la causette bomen; een boom opzetten
jaser bomen; kletsen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen

Related Words for "bomen":


Related Translations for boom