Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: bouffe

French and Dutch Search Results for: bouffe

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. bouffée:
  2. bouffer:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for bouffe from French to Dutch

bouffe:


Synonyms for "bouffe":


Wiktionary Translations for bouffe:

bouffe
noun
  1. Familier pour nourriture (1):
Cross Translation:
FromToVia
• bouffe → eten; voedsel ↔ food — any substance consumed by living organisms to sustain life
• bouffe → vreten; voer ↔ grub — slang: food
• bouffe → vreten ↔ Fressen — (von Tieren; salopp oder emotional, abwertend von Menschen) Vorgang, Handlung, bei dem beziehungsweise bei der gefressen wird

bouffée:

bouffée [la ~] nom

  1. la bouffée (lueur; ombre; étincelle; )
    de glimp; het vleugje

Translation Matrix for bouffée:

NounRelated TranslationsOther Translations
glimp bouffée; lueur; ombre; pointe; soupçon; trace; étincelle
vleugje bouffée; lueur; ombre; pointe; soupçon; trace; étincelle petit peu; rien

Synonyms for "bouffée":


Wiktionary Translations for bouffée:

Cross Translation:
FromToVia
• bouffée → teug; trek ↔ whiff — short inhalation of breath

bouffer:

bouffer verbe (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )

  1. bouffer (manger; consommer)
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken verbe (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken verbe (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  2. bouffer (dîner; casser la croûte; manger; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verbe (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verbe (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verbe (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verbe (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  3. bouffer (savourer; manger goulûment; dévorer; )
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verbe (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verbe (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verbe (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verbe (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verbe (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verbe (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verbe (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verbe (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verbe (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verbe (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verbe (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verbe (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verbe (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  4. bouffer (manger; dévorer; croquer)
    vreten; onfatsoenlijk eten
  5. bouffer (casser la croûte)
    schaften
    • schaften verbe (schaft, schaftte, schaftten, geschaft)
  6. bouffer (dévorer; avaler; engloutir; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten verbe (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden verbe (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen verbe (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen verbe (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  7. bouffer (ronger; savourer; consommer; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen verbe (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven verbe (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)
  8. bouffer (exploser; gonfler; se ballonner; )
    opblazen; laten exploderen
  9. bouffer (faire bombance; bâfrer; s'empiffrer; )
    vreten; brassen; zwelgen; slempen; schransen
    • vreten verbe (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • brassen verbe (bras, brast, braste, brasten, gebrast)
    • zwelgen verbe (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
    • slempen verbe (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)
    • schransen verbe (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
  10. bouffer (consommer; goûter; souper; )
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven verbe (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen verbe (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen verbe (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen verbe (les, lest, leste, lesten, gelest)
  11. bouffer (bomber; enfler; grossir; se gonfler; se ballonner)
    opbollen; bollen
    • opbollen verbe (bol op, bolt op, bolde op, bolden op, opgebold)
    • bollen verbe (bol, bolt, bolde, bolden, gebold)
  12. bouffer (se régaler; savourer; faire bonne chère; )
    smikkelen; savoureren; smullen; lekker eten
    • smikkelen verbe (smikkel, smikkelt, smikkelde, smikkelden, gesmikkeld)
    • savoureren verbe (savoureer, savoureert, savoureerde, savoureerden, gesavoureerd)
    • smullen verbe (smul, smult, smulde, smulden, gesmuld)
    • lekker eten verbe (eet lekker, at lekker, aten lekker, lekker gegeten)

Conjugations for bouffer:

Présent
  1. bouffe
  2. bouffes
  3. bouffe
  4. bouffons
  5. bouffez
  6. bouffent
imparfait
  1. bouffais
  2. bouffais
  3. bouffait
  4. bouffions
  5. bouffiez
  6. bouffaient
passé simple
  1. bouffai
  2. bouffas
  3. bouffa
  4. bouffâmes
  5. bouffâtes
  6. bouffèrent
futur simple
  1. boufferai
  2. boufferas
  3. bouffera
  4. boufferons
  5. boufferez
  6. boufferont
subjonctif présent
  1. que je bouffe
  2. que tu bouffes
  3. qu'il bouffe
  4. que nous bouffions
  5. que vous bouffiez
  6. qu'ils bouffent
conditionnel présent
  1. boufferais
  2. boufferais
  3. boufferait
  4. boufferions
  5. boufferiez
  6. boufferaient
passé composé
  1. ai bouffé
  2. as bouffé
  3. a bouffé
  4. avons bouffé
  5. avez bouffé
  6. ont bouffé
divers
  1. bouffe!
  2. bouffez!
  3. bouffons!
  5. bouffé
  6. bouffant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

bouffer [le ~] nom

  1. le bouffer (grignoter)
    opvreten; oppeuzelen

Translation Matrix for bouffer:

NounRelated TranslationsOther Translations
bikken empiffrement; enlèvement au marteau; ravalement
bollen boules; sphères
eten alimentation; mets; nourriture; plat; repas; sustentation
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
oppeuzelen bouffer; grignoter
opvreten bouffer; grignoter
schrokken action de manger avec voracité; action de manger goulument; fait de goinfrer
verorberen consommation; dégustation
vreten empiffrement
VerbRelated TranslationsOther Translations
bikken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
bollen bomber; bouffer; enfler; grossir; se ballonner; se gonfler
brassen bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
bunkeren bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
consumeren bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper consumer; user; utiliser
eten bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper consommer; croquer; finir; manger
gebruiken bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper appliquer; consacrer; consommer; consumer; consumer de drogue; déployer; employer; engager; faire usage de; prendre; prendre en service; se droguer; se servir de; user; user de; utiliser
kluiven bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter
knauwen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; grignoter; ronger
laten exploderen bomber; bouffer; enfler; exploser; gonfler; grossir; se ballonner; se gonfler
laven bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper chercher son salut dans; rafraîchir
lekker eten bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
lenigen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper adoucir; atténuer; modérer; radoucir; soulager
lessen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper assouvir; soulager; étancher
naar binnen werken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
nuttigen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper avaler
onfatsoenlijk eten bouffer; croquer; dévorer; manger
opblazen bomber; bouffer; enfler; exploser; gonfler; grossir; se ballonner; se gonfler charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
opbollen bomber; bouffer; enfler; grossir; se ballonner; se gonfler
opeten bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper consommer; croquer; finir; manger
oppeuzelen avaler; bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; gober; goinfrer; manger; manger goulûment; souper
opvreten avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment avaler; consommer; digérer; dévorer; engloutir; finir; manger
savoureren bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
schaften bouffer; casser la croûte
schransen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; faire bombance; goûter; manger goulûment; s'empiffrer; savourer; se câler les joues; se gaver; se goberger
schrokken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
slempen bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
smikkelen bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler
smullen bouffer; faire bonne chère; jouir; jouir de; piquer; savourer; se régaler faire bonne chère; jouir; jouir de; se régaler
tegoed doen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
tot zich nemen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
verorberen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper consommer; digérer; dévorer
verslinden avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment avaler; avaler goulûment; consommer; digérer; dévorer; engloutir
verzwelgen avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment avaler; dévorer; engloutir
vreten bouffer; bâfrer; consommer; croquer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; faire bombance; goûter; manger; manger goulûment; s'empiffrer; savourer; se câler les joues; se gaver; se goberger consommer; finir; manger; se câler les joues
zitten proppen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
zwelgen bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger absorber; engloutir; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se goinfrer
OtherRelated TranslationsOther Translations
laten exploderen sauter
opblazen sauter

Synonyms for "bouffer":


Wiktionary Translations for bouffer:

bouffer
verb
  1. Manger
Cross Translation:
FromToVia
• bouffer → vreten; eten; consumeren ↔ eat — consume
• bouffer → opvreten; vreten ↔ eat — colloquial: cause to worry







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0592 seconds
Page rendered in 1.0 seconds