Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: règle

French and Dutch Search Results for: règle

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. regle:
  2. règle:
  3. régler:
  4. réglé:
  5. Wiktionary:

French

Detailed Translations for règle from French to Dutch

regle:

regle [la ~] nom

  1. la regle (prescription; consigne)
    de wet; het voorschrift; de regel; de regeling; het reglement; de orde

Translation Matrix for regle:

NounRelated TranslationsOther Translations
orde consigne; prescription; regle amicale; association; cercle; classe; classe sociale; club; discipline; groupe social; guilde; guilde de métier; ordre; rang; règlement; règles; régularité; société; sorte; soumission; union des artisans
regel consigne; prescription; regle filtre; ligne; règle
regeling consigne; prescription; regle accommodement; accord; arrangement; consentement; convention; règlement; règlement des dommages; réglementation
reglement consigne; prescription; regle consigne de service; règlement
voorschrift consigne; prescription; regle assignation; commandement; consigne; contrainte; directive; impératif; indication; instruction; ligne directrice; mission; ordre; prescription; sommation
wet consigne; prescription; regle loi

règle:

règle [la ~] nom

  1. la règle
    de liniaal
  2. la règle
    de regel
  3. la règle (norme; étalon; critère; canon)
    de maatstaf; de standaard; de norm
  4. la règle (bande; ligne; rang; )
    het gelid; de rij
  5. la règle (mètre pliant; mesure; bâton; )
    de maatstaf; de duimstok; de maatstok
  6. la règle (charte; statut; règlement)
    het handvest; het statuut
  7. la règle (ligne; trait; bande; )
    de lijn; de linie; de streep
  8. la règle (filtre)
    de regel; filter

Translation Matrix for règle:

NounRelated TranslationsOther Translations
duimstok baguette; bâton; centimètre; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; règle
filter filtre à café
gelid bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle grade; ordre; position; rang; rangs; échelon
handvest charte; règle; règlement; statut
lijn bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait barre; ceinture; laisse; ligne; lisière; raie; ride; trait
liniaal règle règle graduée
linie bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait
maatstaf baguette; bâton; canon; centimètre; critère; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; norme; règle; étalon critère; indicateur; mesure; norme
maatstok baguette; bâton; centimètre; mesure; mètre pliant; mètre à ruban; règle
norm canon; critère; norme; règle; étalon canon; norme; étalon
regel filtre; règle consigne; ligne; prescription; regle
rij bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle embouteillage; ligne; queue; série
standaard canon; critère; norme; règle; étalon bannière; canon; drapeau; fanion; flamme; oriflamme; standard; étalon; étendard
statuut charte; règle; règlement; statut
streep bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait
AdverbRelated TranslationsOther Translations
standaard par défaut
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
filter filtre; règle filtre
liniaal règle

Synonyms for "règle":


Wiktionary Translations for règle:

règle
noun
  1. instrument de bois, de métal ou de quelque autre matière, qui sert à guider la main quand on vouloir tracer des lignes droites.
règle
noun
  1. een langwerpig voorwerp waarmee maten opgenomen worden
Cross Translation:
FromToVia
• règle → regel ↔ Lineal — Leiste (meist aus Holz oder Kunststoff bestehend), an der Längenmarkierungen markiert sind, um gerade Linien (mit bestimmten Längen) zu ziehen
• règle → regel ↔ Regel — Verhaltensvorschrift
• règle → regel ↔ rule — regulation
• règle → meetlat; liniaal ↔ ruler — measuring or drawing device

régler:

régler verbe (règle, règles, réglons, réglez, )

  1. régler (ajuster; raccommoder; adapter)
    bijstellen; afstemmen; regelen; afstellen
    • bijstellen verbe (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
    • afstemmen verbe (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • regelen verbe (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afstellen verbe (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  2. régler (terminer; achever; finir)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren verbe (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken verbe (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen verbe (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen verbe (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  3. régler (payer; payer la note; solder; égaliser; s'acquitter de)
    betalen; voldoen
    • betalen verbe (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • voldoen verbe (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
  4. régler (acquitter; payer)
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen verbe (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen verbe (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen verbe (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  5. régler
    instellen; afstemmen
    • instellen verbe (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen verbe (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  6. régler (traiter à fond)
    behandelen; iets afhandelen
  7. régler (acquitter; solder; payer; s'acquitter de)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren verbe (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen verbe (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)
  8. régler (ajuster; adapter; raccommoder; )
    aanpassen; bijstellen
    • aanpassen verbe (pas aan, past aan, paste aan, pasten aan, aangepast)
    • bijstellen verbe (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
  9. régler (réconcilier; arranger; concilier)
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken verbe (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen verbe (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
  10. régler (solder; porter en compte)
    verrekenen; vereffenen
    • verrekenen verbe (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  11. régler (accorder; ajuster; synchroniser; faire concorder; mettre au point)
    afstemmen; afstellen
    • afstemmen verbe (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • afstellen verbe (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  12. régler (acquitter; achever; solder; )
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen verbe (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen verbe (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  13. régler (dédommager; acquitter; payer; )
    genoegdoen
  14. régler (acquitter; solder; liquider; arranger)
    vereffenen; effenen; egaliseren
    • vereffenen verbe (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • effenen verbe (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • egaliseren verbe (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
  15. régler (acquitter; rembourser; amortir)
    aflossen; inlossen
    • aflossen verbe (los af, lost af, loste af, losten af, afgelost)
    • inlossen verbe (los in, lost in, loste in, losten in, ingelost)
  16. régler (ajuster; reconstituer; réparer; )
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren verbe (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen verbe (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen verbe (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken verbe (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten verbe (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken verbe (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  17. régler (synchroniser; faire concorder; ajuster; mettre au point; accorder)
    afstemmen; gelijkschakelen
    • afstemmen verbe (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • gelijkschakelen verbe (schakel gelijk, schakelt gelijk, schakelde gelijk, schakelden gelijk, gelijkgeschakeld)
  18. régler (s'expliquer)
    uitpraten; ruzie bijleggen

Conjugations for régler:

Présent
  1. règle
  2. règles
  3. règle
  4. réglons
  5. réglez
  6. règlent
imparfait
  1. réglais
  2. réglais
  3. réglait
  4. réglions
  5. régliez
  6. réglaient
passé simple
  1. réglai
  2. réglas
  3. régla
  4. réglâmes
  5. réglâtes
  6. réglèrent
futur simple
  1. réglerai
  2. régleras
  3. réglera
  4. réglerons
  5. réglerez
  6. régleront
subjonctif présent
  1. que je règle
  2. que tu règles
  3. qu'il règle
  4. que nous réglions
  5. que vous régliez
  6. qu'ils règlent
conditionnel présent
  1. réglerais
  2. réglerais
  3. réglerait
  4. réglerions
  5. régleriez
  6. régleraient
passé composé
  1. ai réglé
  2. as réglé
  3. a réglé
  4. avons réglé
  5. avez réglé
  6. ont réglé
divers
  1. règle!
  2. réglez!
  3. réglons!
  5. réglé
  6. réglant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for régler:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbetalen acquittement; payement; remboursement
aflossen acquittement; payement; remboursement
afrekenen acquittement
afstellen réglage
afstemmen réglage; synchronisation; égalisation
betalen acquittement; contribution; paiement; remboursement; règlement
goedmaken compensation; dédommagement; indemnité
instellen mise au point; réglage
maken confection; création; fabrication; production; réalisation; élaboration
regelen organisation; réglage
uitpraten parler jusqu'au bout
vereffenen acquittement
voldoen acquittement; contribution; paiement; remboursement; règlement
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanpassen adapter; ajuster; mettre au point; raccommoder; rapiécer; régler; réparer adapter pour; essayer; personnalisation; personnaliser; s'habituer à; se faire à; se familiariser
aanzuiveren acquitter; payer; régler; s'acquitter de; solder
afbetalen acquitter; payer; régler
afdoen achever; finir; régler; terminer se réconcilier
aflossen acquitter; amortir; rembourser; régler changer; innover; remettre; remettre en place; remplacer; renouveler; replacer; rénover; se substituer à
afrekenen acquitter; payer; régler payer; rémunérer; rétribuer
afstellen accorder; adapter; ajuster; faire concorder; mettre au point; raccommoder; régler; synchroniser
afstemmen accorder; adapter; ajuster; faire concorder; mettre au point; raccommoder; régler; synchroniser blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; rapprocher; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
behandelen régler; traiter à fond façonner; manier; manipuler; soigner; traiter
betalen achever; acquitter; assimiler; niveler; payer; payer la note; régler; s'acquitter de; solder; égaliser indemniser; payer; récompenser; rémunérer; rétribuer; salarier
bijleggen arranger; concilier; réconcilier; régler ajouter; concilier; faire la paix; participer aux frais; payer de sa poche; payer un supplément; régler à l'amiable; se réconcilier
bijstellen adapter; ajuster; mettre au point; raccommoder; rapiécer; régler; réparer
effenen acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; aplatir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
egaliseren acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
fiksen adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir achever; arranger; finir; parvenir; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre
gelijkschakelen accorder; ajuster; faire concorder; mettre au point; régler; synchroniser
genoegdoen acquitter; dédommager; payer; régler; réparer; s'acquitter de; solder
goedmaken adapter; ajuster; arranger; concilier; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; réconcilier; régler; rénover; réparer; rétablir aller mieux; améliorer; compenser; corriger; couvrir; faire rattraper; faire récupérer; perfectionner; redresser; renouer; renouveler; revitaliser; régénérer; rénover; réparer; résoudre un malentendu; se racheter
herstellen adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir ajuster; aller mieux; améliorer; arranger; changer; perfectionner; remettre en ordre; remettre en état; renouer; renouveler; restaurer; revitaliser; récupérer; régénérer; rénover; réparer; rétablir; se substituer à
iets afhandelen régler; traiter à fond
in orde maken achever; finir; régler; terminer ajuster; arranger; remettre en ordre; rétablir
inlossen acquitter; amortir; rembourser; régler
instellen régler dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir
klaren achever; finir; régler; terminer déclarer; dédouaner; laver; nettoyer; purger; purifier; épurer
maken adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; façonner; former; modeler; mouler; produire; réaliser; élaborer
nabetalen acquitter; payer; régler; s'acquitter de; solder
rechtzetten adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir corriger; rectifier; redresser; réparer; résoudre un malentendu; se racheter
regelen achever; adapter; ajuster; finir; raccommoder; régler; terminer aménager; arranger; commencer; construire; convenir; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger
repareren adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir aller mieux; améliorer; perfectionner; renouer; renouveler; revitaliser; régénérer; rénover; réparer; rétablir
ruzie afsluiten arranger; concilier; réconcilier; régler
ruzie bijleggen régler; s'expliquer concilier; faire la paix; régler à l'amiable; se réconcilier
uitpraten régler; s'expliquer parler jusqu'au bout
vereffenen achever; acquitter; arranger; assimiler; liquider; niveler; payer; payer la note; porter en compte; régler; s'acquitter de; solder; égaliser
verrekenen acquitter; payer; porter en compte; régler; solder compenser; décompter; déduire; faire un mauvais calcul; mal calculer; retenir; se tromper
voldoen achever; acquitter; assimiler; niveler; payer; payer la note; régler; s'acquitter de; solder; égaliser payer; régler une facture; satisfaire; suffire
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
herstellen restauration

Synonyms for "régler":


Wiktionary Translations for régler:

régler régler
verb
  1. een aankoop of schuld betalen
  2. regelbare parameters zo kiezen dat een toestel voor een bepaald doel gereed is
  3. meningsverschil of ruzie oplossen.
  4. anders stellen
Cross Translation:
FromToVia
• régler → instellen ↔ einstellen — Technik: justieren
• régler → betalen ↔ zahlen — Geld für eine Ware oder Leistung geben
• régler → regelen ↔ regulate — adjust
• régler → regeren ↔ rule — to regulate, be in charge of, make decisions for, reign over
• régler → aanpassen; instellen ↔ set — to adjust
• régler → oplossen ↔ solve — to find an answer or solution

réglé:

réglé adj

  1. réglé (systématiquement; régulièrement; régulier; )
    regelmatig; met vast ritme; geregeld
  2. réglé (conclu; terminé)
    afgehandeld
  3. réglé (payé; acquitté; soldé)
    betaald
  4. réglé (acquitté; payé)
    afbetaald

Translation Matrix for réglé:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
geregeld fréquemment; fréquent; réglé; régulier; régulièrement; souvent; systématique; systématiquement organisé; régulier; régulièrement
regelmatig fréquemment; fréquent; réglé; régulier; régulièrement; souvent; systématique; systématiquement régulier; régulièrement; souvent
AdverbRelated TranslationsOther Translations
regelmatig a plusieurs reprises; bien des fois; fréquemment; fréquent; maintes fois; plus d'une fois; plusieurs fois; régulièrement; souvent
ModifierRelated TranslationsOther Translations
afbetaald acquitté; payé; réglé
afgehandeld conclu; réglé; terminé
betaald acquitté; payé; réglé; soldé
met vast ritme fréquemment; fréquent; réglé; régulier; régulièrement; souvent; systématique; systématiquement

Synonyms for "réglé":


Related Translations for règle







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1099 seconds
Page rendered in 1.0 seconds