Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Translate appuient

Translate appuient from French to Dutch

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. appuyer:
  2. Wiktionary:

French

Detailed Translations for appuient from French to Dutch

appuyer:

appuyer verbe (appuie, appuies, appuyons, appuyez, )

  1. appuyer (presser; faire pression; peser; serrer)
    drukken; knellen
    • drukken verbe (druk, drukt, drukte, drukten, gedrukt)
    • knellen verbe (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. appuyer (consoler; soutenir; soulager; )
    ondersteunen; troosten; bemoedigen; vertroosten; opbeuren
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • troosten verbe (troost, troostte, troostten, getroost)
    • bemoedigen verbe (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • vertroosten verbe (vertroost, vertroostte, vertroostten, vertroost)
    • opbeuren verbe (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
  3. appuyer (soutenir; porter; fortifier; )
    ondersteunen; steunen; rugsteunen
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • rugsteunen verbe
  4. appuyer (enfoncer; pousser dans; faire entrer de force)
    indrukken; induwen
    • indrukken verbe (druk in, drukt in, drukte in, drukten in, ingedrukt)
    • induwen verbe (duw in, duwt in, duwde in, duwden in, ingeduwd)
  5. appuyer (étayer; soutenir; consolider; )
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen verbe (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten verbe (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren verbe (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen verbe (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen verbe (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  6. appuyer (baser; fonder; établir; asseoir; s'établir)
    baseren; funderen
    • baseren verbe (baseer, baseert, baseerde, baseerden, gebaseerd)
    • funderen verbe (fundeer, fundeert, fundeerde, fundeerden, gefundeerd)
  7. appuyer (consentir; soutenir; approuver)
    instemmen; rugsteunen; bijvallen; steunen
    • instemmen verbe (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • rugsteunen verbe
    • bijvallen verbe (val bij, valt bij, viel bij, vielen bij, bijgevallen)
    • steunen verbe (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
  8. appuyer
    steunen op
    • steunen op verbe (steun op, steunt op, steunde op, steunden op, op gesteund)
  9. appuyer
    tikken op
  10. appuyer (collaborer; coopérer; contribuer à; aider; soutenir)
    meewerken; coöpereren
    • meewerken verbe (werk mee, werkt mee, werkte mee, werkten mee, meegwerkt)
    • coöpereren verbe (coöpereer, coöpereert, coöpereerde, coöpereerden, gecoöpereerd)
  11. appuyer (recommander; conseiller; nommer; )
    aanbevelen; voordragen; aanraden; iemand recommanderen; nomineren
    • aanbevelen verbe (beveel aan, beveelt aan, beval aan, bevolen aan, aanbevolen)
    • voordragen verbe (draag voor, draagt voor, droeg voor, droegen voor, voorgedragen)
    • aanraden verbe (raad aan, raadt aan, ried aan, rieden aan, aangeraden)
    • nomineren verbe (nomineer, nomineert, nomineerde, nomineerden, genomineerd)

Conjugations for appuyer:

Présent
  1. appuie
  2. appuies
  3. appuie
  4. appuyons
  5. appuyez
  6. appuient
imparfait
  1. appuyais
  2. appuyais
  3. appuyait
  4. appuyions
  5. appuyiez
  6. appuyaient
passé simple
  1. appuyai
  2. appuyas
  3. appuya
  4. appuyâmes
  5. appuyâtes
  6. appuyèrent
futur simple
  1. appuierai
  2. appuieras
  3. appuiera
  4. appuierons
  5. appuierez
  6. appuieront
subjonctif présent
  1. que j'appuie
  2. que tu appuies
  3. qu'il appuie
  4. que nous appuyions
  5. que vous appuyiez
  6. qu'ils appuient
conditionnel présent
  1. appuierais
  2. appuierais
  3. appuierait
  4. appuierions
  5. appuieriez
  6. appuieraient
passé composé
  1. ai appuyé
  2. as appuyé
  3. a appuyé
  4. avons appuyé
  5. avez appuyé
  6. ont appuyé
divers
  1. appuie!
  2. appuyez!
  3. appuyons!
  5. appuyé
  6. appuyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for appuyer:

NounRelated TranslationsOther Translations
drukken action d'imprimer
instemmen approbation
steunen cales; chevrettes; gémissement
steunen op fait d'appuyer sur
stutten cales; chevrettes
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbevelen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander recommander
aanraden appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander conseiller; donner un avis; préconiser; recommander
baseren appuyer; asseoir; baser; fonder; s'établir; établir
bemoedigen aider; apaiser; appuyer; collaborer; consoler; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir acclamer; activer; aiguillonner; animer; applaudir; attiser; aviver; consoler; encourager; exciter; exciter à; inciter; ovationner; ranimer; remonter le moral; réconforter; stimuler; tisonner
bijvallen approuver; appuyer; consentir; soutenir approuver; consentir; donner raison; souscrire à; être d'accord avec
coöpereren aider; appuyer; collaborer; contribuer à; coopérer; soutenir collaborer; coopérer; travailler de concert
dragen appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; fortifier; soutenir; épauler; étayer avoir mis; continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; porter; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
drukken appuyer; faire pression; peser; presser; serrer
funderen appuyer; asseoir; baser; fonder; s'établir; établir baser; dresser; faire une substruction de pilotis; fonder; instaurer; s'établir; édifier; élever; ériger; établir
iemand recommanderen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander
indrukken appuyer; enfoncer; faire entrer de force; pousser dans
induwen appuyer; enfoncer; faire entrer de force; pousser dans
instemmen approuver; appuyer; consentir; soutenir accorder; acquiescer; consentir; donner son accord; donner son consentement; se mettre d'accord; être d'accord avec
knellen appuyer; faire pression; peser; presser; serrer coincer; compresser; comprimer; happer; manquer; pincer; presser; rogner; saisir; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
meewerken aider; appuyer; collaborer; contribuer à; coopérer; soutenir
nomineren appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander
ondersteunen aider; apaiser; appuyer; arc-bouter; boiser; collaborer; consoler; consolider; fortifier; porter; porter avec effort; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir; épauler; étançonner; étayer aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
opbeuren aider; apaiser; appuyer; collaborer; consoler; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir consoler; remonter le moral; réconforter
rugsteunen approuver; appuyer; consentir; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer
schoren appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; fortifier; soutenir; épauler; étayer
schragen appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; fortifier; soutenir; épauler; étayer arc-bouter; chevaler; contrebouter; étayer
steunen approuver; appuyer; arc-bouter; boiser; consentir; consolider; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer approuver; consentir; donner raison; geindre; gémir; pousser des gémissements; se lamenter; souscrire à; être d'accord avec
steunen op appuyer
stutten appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; fortifier; soutenir; épauler; étayer arc-bouter; chevaler; contrebouter; étayer
tikken op appuyer
troosten aider; apaiser; appuyer; collaborer; consoler; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir chercher son salut dans
vertroosten aider; apaiser; appuyer; collaborer; consoler; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir
voordragen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander chanter; déclamer; déclamer des vers; réciter

Synonyms for "appuyer":


Wiktionary Translations for appuyer:

appuyer appuyer
verb
  1. een deel van de last op zich nemen, hulp verlenen
  2. ~ op: de last gedeeltelijk op iets leggen
Cross Translation:
FromToVia
• appuyer → bekrachtigen; affirmeren; versterken ↔ bekräftigen — (transitiv) etwas mit Nachdruck bestätigen
• appuyer → drukken ↔ press — to apply pressure







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0415 seconds
Page rendered in 1.0 seconds