Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Translate diviser

Translate diviser from French to Dutch

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. diviser:
  2. Wiktionary:

French

Detailed Translations for diviser from French to Dutch

diviser:

diviser verbe (divise, divises, divisons, divisez, )

  1. diviser (dissocier; subdiviser; répartir; séparer; fendre)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen verbe (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen verbe (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen verbe (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen verbe (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  2. diviser (distribuer; partager; répartir; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren verbe (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen verbe (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken verbe (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen verbe (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  3. diviser (distribuer à la ronde; distribuer; partager; )
    verdelen; ronddelen; uitreiken; uitdelen; rondgeven; rondreiken
    • verdelen verbe (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • ronddelen verbe (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
    • uitreiken verbe (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • uitdelen verbe (deel uit, deelt uit, deelde uit, deelden uit, uitgedeeld)
    • rondgeven verbe (geef rond, geeft rond, gaf rond, gaven rond, rondgegeven)
    • rondreiken verbe (reik rond, reikt rond, reikte rond, reikten rond, rondgereikt)
  4. diviser (cisailler; trancher; entrecouper; couper en deux)
    doorknippen
    • doorknippen verbe (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  5. diviser (fendre; couper en deux; entrecouper; cisailler)
    doorsnijden
    • doorsnijden verbe (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)

Conjugations for diviser:

Présent
  1. divise
  2. divises
  3. divise
  4. divisons
  5. divisez
  6. divisent
imparfait
  1. divisais
  2. divisais
  3. divisait
  4. divisions
  5. divisiez
  6. divisaient
passé simple
  1. divisai
  2. divisas
  3. divisa
  4. divisâmes
  5. divisâtes
  6. divisèrent
futur simple
  1. diviserai
  2. diviseras
  3. divisera
  4. diviserons
  5. diviserez
  6. diviseront
subjonctif présent
  1. que je divise
  2. que tu divises
  3. qu'il divise
  4. que nous divisions
  5. que vous divisiez
  6. qu'ils divisent
conditionnel présent
  1. diviserais
  2. diviserais
  3. diviserait
  4. diviserions
  5. diviseriez
  6. diviseraient
passé composé
  1. ai divisé
  2. as divisé
  3. a divisé
  4. avons divisé
  5. avez divisé
  6. ont divisé
divers
  1. divise!
  2. divisez!
  3. divisons!
  5. divisé
  6. divisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for diviser:

NounRelated TranslationsOther Translations
delen portion
VerbRelated TranslationsOther Translations
delen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer partager
distribueren allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; rationner
doorknippen cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; trancher
doorsnijden cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; fendre
opdelen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
opsplitsen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
ronddelen allouer; distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; fournir; partager; procurer; remettre; répandre; répartir; servir; verser; éparpiller
rondgeven distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
rondreiken distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
splitsen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer cliver; couper; dedoubler; dissocier; découpler; détacher; fendre; fissionner; fissurer; fractionnement; fractionner; hacher; scinder; se fendiller; se fendre; séparer
uitdelen distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller offrir des friandises; payer un repas à; payer un verre à; régaler
uitreiken allouer; distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; fournir; partager; procurer; remettre; répandre; répartir; servir; verser; éparpiller
verdelen allouer; distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; fournir; partager; procurer; remettre; répandre; répartir; servir; verser; éparpiller distribuer; diviser en lots; répartir en lots; vendre par lots

Synonyms for "diviser":


Wiktionary Translations for diviser:

diviser
Cross Translation:
FromToVia
• diviser → verdelen ↔ divide — split into two or more parts
• diviser → splitsen; opsplitsen ↔ split — divide along a more or less straight line
• diviser → verdelen ↔ split — share out
• diviser → delen ↔ dividieren — Division vollziehen; eine Zahl durch eine andere teilen

Related Translations for diviser







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0328 seconds
Page rendered in 1.0 seconds