Summary
French to Dutch: more detail...
-
fendre:
- splitsen; delen; opsplitsen; opdelen; scheuren; inscheuren; ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen; kloven; uiteensplijten; splijten; klieven; verscheuren; aan flarden scheuren; doorsnijden; barsten; kunnen stikken; losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen; uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
- afsplitsing; afsplitsen; afsplijten; afsplijting
-
Wiktionary:
- fendre → klieven, doorklieven, kloven, splijten
- fendre → klieven, kloven, splitsen, opsplitsen
French
Detailed Translations for fendre from French to Dutch
fendre:
fendre verbe (fends, fend, fendons, fendez, fendent, fendais, fendait, fendions, fendiez, fendaient, fendis, fendit, fendîmes, fendîtes, fendirent, fendrai, fendras, fendra, fendrons, fendrez, fendront)
-
fendre (dissocier; diviser; subdiviser; répartir; séparer)
-
fendre (déchirer; fêler)
-
fendre (exploser; crever; péter; éclater; se fendre; exploder; se fêler; faire explosion; se fissurer; crevasser; se gercer; éclater en morceaux)
ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen-
uit elkaar spatten verbe (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
-
uit elkaar springen verbe (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
fendre (scinder; hacher; cliver; fissurer; se fendiller; se fendre)
-
fendre (mettre en lambeaux; arracher; déchirer; dévorer; déchiqueter; mettre en loques; craquer; écorcher; fêler; lacérer)
verscheuren; aan flarden scheuren-
aan flarden scheuren verbe (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
-
fendre (couper en deux; entrecouper; cisailler; diviser)
-
fendre (foutre; crevasser; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater; casser; rompre; briser; crever; fracasser)
-
fendre (fêler; déchirer)
-
fendre (cliver; trancher; fissurer; se fendre; couper; lézarder; fendiller; crevasser; se fendiller; se cliver)
-
fendre (arracher; dévorer; déchiqueter; mettre en lambeaux; écorcher; mettre en loques; déchirer; craquer; lacérer)
uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken-
uit elkaar trekken verbe (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
-
uit elkaar rukken verbe (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uiteentrekken verbe
-
Conjugations for fendre:
Présent
- fends
- fends
- fend
- fendons
- fendez
- fendent
imparfait
- fendais
- fendais
- fendait
- fendions
- fendiez
- fendaient
passé simple
- fendis
- fendis
- fendit
- fendîmes
- fendîtes
- fendirent
futur simple
- fendrai
- fendras
- fendra
- fendrons
- fendrez
- fendront
subjonctif présent
- que je fende
- que tu fendes
- qu'il fende
- que nous fendions
- que vous fendiez
- qu'ils fendent
conditionnel présent
- fendrais
- fendrais
- fendrait
- fendrions
- fendriez
- fendraient
passé composé
- ai fendu
- as fendu
- a fendu
- avons fendu
- avez fendu
- ont fendu
divers
- fends!
- fendez!
- fendons!
- fendu
- fendant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
le fendre (scission; dissociation; dédoublement)
Translation Matrix for fendre:
Synonyms for "fendre":
Wiktionary Translations for fendre:
fendre
Cross Translation:
verb
fendre
-
Traductions à trier suivant le sens
- fendre → klieven; doorklieven; kloven; splijten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fendre | → klieven; kloven | ↔ klieben — transitiv; österreichisch, südostdeutsch umgangssprachlich: (Holz) der Länge nach zerteilen |
• fendre | → splitsen; opsplitsen | ↔ split — divide along a more or less straight line |