French

Detailed Translations for mets from French to Dutch

mets:

mets [le ~] nom

  1. le mets (plat)
    het gerecht; de schotel
  2. le mets (repas; plat)
    de maaltijd; het maal
    – keer per dag dat je voedsel eet 1
    • maaltijd [de ~ (m)] nom
      • hoe laat gebruiken jullie de warme maaltijd?1
    • maal [het ~] nom
      • ze bereidde een heerlijk maal voor ons1
    het eten
    – wat je bij de maaltijd tot je neemt 1
    • eten [het ~] nom
      • het eten is koud1
    het diner

Translation Matrix for mets:

NounRelated TranslationsOther Translations
diner mets; plat; repas dîner; plat chaud; repas; repas du soir; souper
eten mets; plat; repas alimentation; nourriture; sustentation
gerecht mets; plat barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal
maal mets; plat; repas fois
maaltijd mets; plat; repas
schotel mets; plat
VerbRelated TranslationsOther Translations
eten bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper

Synonyms for "mets":


Wiktionary Translations for mets:


Cross Translation:
FromToVia
mets gerecht GerichtSpeise

mets form of mettre:

mettre verbe (mets, met, mettons, mettez, )

  1. mettre (déposer; placer; poser; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verbe (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verbe (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verbe (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verbe (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. mettre (habiller; se vêtir; se couvrir; s'habiller)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden verbe (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken verbe (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen verbe (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  3. mettre (poser; placer; déposer; ranger; installer)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  4. mettre (poser; placer; déposer; ranger; installer)
    zetten; plaatsen
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  5. mettre (poser; déposer; placer)
    leggen; deponeren
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren verbe (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  6. mettre (poser qch; préserver; garder; )
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen verbe (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen verbe (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren verbe (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen verbe (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  7. mettre (asseoir; placer; insérer; )
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbe (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten verbe (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten verbe (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  8. mettre (installer; construire; dresser)
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verbe (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verbe (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  9. mettre (causer; provoquer; commettre; )
    veroorzaken; aandoen; aanstichten; aanrichten
    • veroorzaken verbe (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen verbe (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • aanstichten verbe (sticht aan, stichtte aan, stichtten aan, aangesticht)
    • aanrichten verbe (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)
  10. mettre (coucher; déposer; poser; )
    neerleggen; onderuit halen
  11. mettre (attacher; fixer; lier; ficeler; mettre à l'attache)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verbe (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verbe (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verbe (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  12. mettre (fermer en tirant; tirer; revêtir; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken verbe (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken verbe (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  13. mettre
    omdoen
    • omdoen verbe (doe om, doet om, deed om, deden om, omgedaan)
  14. mettre (servir à table; servir; prendre soin de; )
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen verbe (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen verbe (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten verbe (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen verbe (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen verbe (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
  15. mettre (poser; déposer)
  16. mettre (poser doucement; poser; déposer; )
    neervlijen
    • neervlijen verbe (vlij neer, vlijt neer, vleed neer, vleden neer, neergevlijd)
  17. mettre (stationner; placer; poster; déposer; poser)
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verbe (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verbe (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verbe (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verbe (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  18. mettre (nouer)
    voordoen; voorbinden
    • voordoen verbe (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • voorbinden verbe (bind voor, bindt voor, bond voor, bonden voor, voorgebonden)

Conjugations for mettre:

Présent
  1. mets
  2. mets
  3. met
  4. mettons
  5. mettez
  6. mettent
imparfait
  1. mettais
  2. mettais
  3. mettait
  4. mettions
  5. mettiez
  6. mettaient
passé simple
  1. mis
  2. mis
  3. mit
  4. mîmes
  5. mîtes
  6. mirent
futur simple
  1. mettrai
  2. mettras
  3. mettra
  4. mettrons
  5. mettrez
  6. mettront
subjonctif présent
  1. que je mette
  2. que tu mettes
  3. qu'il mette
  4. que nous mettions
  5. que vous mettiez
  6. qu'ils mettent
conditionnel présent
  1. mettrais
  2. mettrais
  3. mettrait
  4. mettrions
  5. mettriez
  6. mettraient
passé composé
  1. ai mis
  2. as mis
  3. a mis
  4. avons mis
  5. avez mis
  6. ont mis
divers
  1. mets!
  2. mettez!
  3. mettons!
  4. mis
  5. mettant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for mettre:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen dénonciation; rapportage
aandoen habillement
aankleden habillement
aanleggen application; construction; mise
aanrichten organiser; provocer
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
leggen arrêter le travail; commencer une grève
neerleggen fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
neerzetten positionnement
opdienen service; service du diner
opdissen service d'un plat
posten envoi; expédition; livraison par la poste; livraison par poste
vastmaken ajuster; fixer
vastzetten attache; fixation; immobilisation
verbinden jonction; union
voordoen acte de montrer; démonstration; représentation
voorzetten affichage; apposition
zetten composition; travail typographique
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan tafel bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
aanbrengen construire; dresser; installer; mettre dénoncer; dénoncer quelqu'un; trahir
aandoen causer; commettre; faire; habiller; inciter à; mettre; occasionner; provoquer; s'habiller; se couvrir; se vêtir allumer; brancher sur; causer; enclencher; faire; faire du mal; faire fonctionner; faire marcher; mettre en circuit; mettre en marche; porter; établir le contact
aankleden habiller; mettre; s'habiller; se couvrir; se vêtir agrémenter; décorer; embellir; enjoliver; orner
aanleggen construire; dresser; installer; mettre aborder; accoster; amarrer
aanrichten causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer
aanstichten causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer
aantrekken boucler; fermer en tirant; habiller; mettre; passer; revêtir; s'habiller; sangler; se couvrir; se vêtir; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; nommer; prendre en service; recruter
bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table s'occuper de; servir
bevestigen attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache adhérer à; agrafer; approuver; assujettir; attacher; attacher à qc; boutonner; caler; coller; confirmer; consentir; entériner; fixer; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; ratifier; rattacher; renforcer; sceller; souscire à; timbrer; valider
bijzetten appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner
deponeren coucher; déposer; garder; installer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner conserver; déposer; emmagasiner; entreposer; placer; stocker; transcrire; transférer; verser; virer
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
iets neerleggen déposer; mettre; poser
installeren construire; dresser; installer; mettre arranger; désigner; installer; nommer
leggen coucher; déposer; garder; installer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner
monteren en aansluiten construire; dresser; installer; mettre
neerleggen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; garder; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner déposer
neervlijen déposer; faucher; mettre; poser; poser doucement; s'allonger; s'étendre
neerzetten appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; signaler; situer; stationner
omdoen mettre
onderuit halen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser
opdienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
opdissen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table se servir à table
plaatsen appliquer; asseoir; construire; coucher; dresser; déposer; garder; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; poster; préserver; ranger; signaler; situer; stationner abriter quelqu'un; avoir lieu; découvrir; déterminer; localiser; loger; placer; se dérouler; se situer; trouver
posten déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre à la poste; poster; publier; publier sur; publier sur Facebook; renvoyer; transmettre; émettre
posteren déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner
stationeren coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; poster; situer; stationner
vastbinden attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache aborder; accoster; aiguilleter; amarrer; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier
vastleggen attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache aborder; accoster; amarrer; annoter; attacher; consigner; contracter; déposer de l'argent; effectuer des réservations; enchaîner; enregister; indexer; inscrire; lier; mettre à l'attache; noter; register; signer; signer un contrat avec
vastmaken attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache aborder; accoster; agrafer; amarrer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer; épingler
vastzetten attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache agrafer; attacher; attacher à qc; coller; conserver; déposer sur un compte bancaire; détenir; emprisonner; enfermer; fixer; garder; immobiliser; installer; lier; marquer; nouer; parapher; poser; renforcer; retenir; tenir; timbrer
verbinden attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache accoupler; adjoindre; assembler; associer; attacher; attacher ensemble; boutonner; connecter; enchaîner; joindre; lier; lier ensemble; nouer; rattacher à; relier; réunir en accouplant; se connecter; unir
veroorzaken causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer amener à; causer; donner lieu à; faire; inciter a; inciter quelqu'un à; inciter à; occasionner; porter; provoquer; susciter; être l'instigateur de
verzekeren attacher; ficeler; fixer; lier; mettre; mettre à l'attache assurer; certifier; garantir; rassurer; ratifier; répondre pour; se porter caution pour; se porter garant; être garant de
voorbinden mettre; nouer
voordoen mettre; nouer apparaître; arriver; montrer; paraître; se passer; se produire; survenir
voorzetten fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
wegleggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
zetten appliquer; asseoir; coucher; déposer; garer; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; ranger; signaler; situer; stationner

Synonyms for "mettre":


Wiktionary Translations for mettre:

mettre mettre
verb
  1. doen liggen
  2. iets schikken

Cross Translation:
FromToVia
mettre uitdossen; zich; aantrekken don — put on clothes
mettre leggen lay — to place something down in a position of rest
mettre plaatsen place — to put in a specific location
mettre spelen; afspelen play — use a device to hear (a recording)
mettre zetten; plaatsen; leggen; doen; stellen put — to place something somewhere
mettre aantrekken; aandoen put on — to don clothing
mettre dekken set — to arrange with dishes and cutlery
mettre vervangen; substitueren substitute — to use in place of something else, with the same function
mettre aantrekken anziehen — ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
mettre accoord; eens; akkoord einig — einer, derselben, der gleichen Meinung, übereinstimmend, einvernehmlich
mettre neuken fickenvulgär, transitiv, intransitiv: den Geschlechtsakt vollziehen, koitieren
mettre geven gebenhineintun

Related Translations for mets