French

Detailed Translations for polir from French to Dutch

polir:

polir verbe (polis, polit, polissons, polissez, )

  1. polir (aplanir; planer; doucir)
    polijsten
    • polijsten verbe (polijst, polijstte, polijstten, gepolijst)
  2. polir (râper; frotter; grincer; )
    schaven; raspen; schuren
    • schaven verbe (schaaf, schaaft, schaafte, schaaften, geschaafd)
    • raspen verbe (rasp, raspt, raspte, raspten, geraspt)
    • schuren verbe (schuur, schuurt, schuurde, schuurden, geschuurd)
  3. polir
    politoeren
    • politoeren verbe (politoer, politoert, politoerde, politoerden, gepolitoerd)
  4. polir
    uitslijpen; wegslijpen
    • uitslijpen verbe (slijp uit, slijpt uit, sleep uit, slepen uit, uitgeslepen)
    • wegslijpen verbe (slijp weg, slijpt weg, sleep weg, slepen weg, weggeslepen)
  5. polir (aiguiser; affûter; tailler; affiler; limer)
    slijpen; wetten; aanzetten; scherpen
    • slijpen verbe (slijp, slijpt, slijpte, slijpten, geslepen)
    • wetten verbe (wet, wette, wetten, gewet)
    • aanzetten verbe (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • scherpen verbe (scherp, scherpt, scherpte, scherpten, gescherpt)
  6. polir (rendre lisse; égaliser; lisser; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren verbe (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken verbe (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen verbe (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken verbe (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  7. polir (frotter)
    afschuren
    • afschuren verbe (schuur af, schuurt af, schuurde af, schuurden af, afgeschuurd)
  8. polir (frotter; aplanir; faire briller; planer; astiquer)
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken verbe (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven verbe (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)

Conjugations for polir:

Présent
  1. polis
  2. polis
  3. polit
  4. polissons
  5. polissez
  6. polissent
imparfait
  1. polissais
  2. polissais
  3. polissait
  4. polissions
  5. polissiez
  6. polissaient
passé simple
  1. polis
  2. polis
  3. polit
  4. polîmes
  5. polîtes
  6. polirent
futur simple
  1. polirai
  2. poliras
  3. polira
  4. polirons
  5. polirez
  6. poliront
subjonctif présent
  1. que je polisse
  2. que tu polisses
  3. qu'il polisse
  4. que nous polissions
  5. que vous polissiez
  6. qu'ils polissent
conditionnel présent
  1. polirais
  2. polirais
  3. polirait
  4. polirions
  5. poliriez
  6. poliraient
passé composé
  1. ai poli
  2. as poli
  3. a poli
  4. avons poli
  5. avez poli
  6. ont poli
divers
  1. polis!
  2. polissez!
  3. polissons!
  4. poli
  5. polissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for polir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanzetten aiguillon; encouragement; incitation; stimulant; stimulation
gelijkmaken nivelation; nivellement; égalisation
slijpen meulage; polissage
wegslijpen meulage; polissage
wetten institutions; lois; règles; statuts
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanzetten affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler activer; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; brancher sur; convier; encourager; encourager à; exciter; faire fonctionner; faire marcher; inciter; inciter à; inviter; mettre en circuit; mettre en marche; pousser en avant; presser; propulser; provoquer; s'empresser; semer la discorde; stimuler; énerver; éperonner; établir le contact; être l'instigateur de
afschuren frotter; polir
effenen aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser acquitter; aplanir; aplatir; arranger; liquider; lisser; régler; solder; égaliser
egaliseren aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser acquitter; arranger; liquider; régler; solder
gelijkmaken aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser lisser; niveler; égaliser
gladmaken aplanir; astiquer; défroisser; faire briller; frotter; lisser; niveler; planer; polir; rendre lisse; égaliser
gladwrijven aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir
polijsten aplanir; doucir; planer; polir
politoeren polir
raspen craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
schaven craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
scherpen affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler
schuren craquer; crisser; croasser; frotter; grincer; irriter; piquer; polir; raboter; racler; râper
slijpen affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler affiler; affûter; aiguiser; appointer
uitslijpen polir
wegslijpen polir
wetten affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler

Synonyms for "polir":


Wiktionary Translations for polir:


Cross Translation:
FromToVia
polir polijsten; poetsen; oppoetsen polish — make a surface smooth or shiny

Related Translations for polir