French

Detailed Translations for serre from French to Dutch

serre:

serre [la ~] nom

  1. la serre (serre chaude)
    de plantenkas; de broeikas
  2. la serre (jardin d'hiver)
    de wintertuin

Translation Matrix for serre:

NounRelated TranslationsOther Translations
broeikas serre; serre chaude
plantenkas serre; serre chaude
wintertuin jardin d'hiver; serre

Synonyms for "serre":


Wiktionary Translations for serre:

serre
noun
  1. Lieu clos où l’on cultive des plantes
serre
noun
  1. gebouw(tje) met veel glas voor het kweken van planten

Cross Translation:
FromToVia
serre kas greenhouse — building in which plants are grown more quickly than outside
serre klauw talon — hooked claw
serre serre Gewächshaus — eine lichtdurchlässige Konstruktion, die das Aufziehen von Pflanzen ermöglicht
serre serre Treibhaus — Bau zur Aufzucht von Gewächsen, die im Freien so nicht gedeihen würden

serrer:

serrer verbe (serre, serres, serrons, serrez, )

  1. serrer (coincer; saisir; pincer; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen verbe (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen verbe (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen verbe (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. serrer (presser; appuyer; faire pression; peser)
    drukken; knellen
    • drukken verbe (druk, drukt, drukte, drukten, gedrukt)
    • knellen verbe (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  3. serrer (presser; coller; tasser)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken verbe (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken verbe (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  4. serrer (comprimer; tordre; compresser)
    vasthouden; knellen; vastklemmen; vastknellen
    • vasthouden verbe (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)
    • knellen verbe (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • vastklemmen verbe (klem vast, klemt vast, klemde vast, klemden vast, vastgeklemd)
    • vastknellen verbe (knel vast, knelt vast, knelde vast, knelden vast, vstgekneld)
  5. serrer (compresser; comprimer; presser; condenser)
    comprimeren; samenpersen; samendrukken
    • comprimeren verbe (comprimeer, comprimeert, comprimeerde, comprimeerden, gecomprimeerd)
    • samenpersen verbe (pers samen, perst samen, perste samen, persten samen, samengeperst)
    • samendrukken verbe (druk samen, drukt samen, drukte samen, drukten samen, samengedrukt)
  6. serrer (câliner; embrasser; caresser; )
    knuffelen; liefkozen
    • knuffelen verbe (knuffel, knuffelt, knuffelde, knuffelden, geknuffeld)
    • liefkozen verbe (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
  7. serrer (visser; resserrer; serrer la vis)
    vastschroeven; dichtschroeven
    • vastschroeven verbe (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • dichtschroeven verbe (schroef dicht, schroeft dicht, schroefde dicht, schroefden dicht, dichtgeschroefd)
  8. serrer (fermer en tirant; tirer; revêtir; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken verbe (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken verbe (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  9. serrer (visser; resserrer)
  10. serrer
    vastdraaien
    • vastdraaien verbe (draai vast, draait vast, draaide vast, draaiden vast, vastgedraaid)
  11. serrer (étirer; tendre; étendre)
    oprekken; rekken
    • oprekken verbe (rek op, rekt op, rekte op, rekten op, opgerekt)
    • rekken verbe (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  12. serrer (fermer en tournant; fermer)
    dichtdraaien
    • dichtdraaien verbe (draai dicht, draait dicht, draaide dicht, draaiden dicht, dichtgedraaid)
  13. serrer (pincer; presser)
    dichtknijpen
    • dichtknijpen verbe (knijp dicht, knijpt dicht, kneep dicht, knepen dicht, dichtgeknepen)
  14. serrer (pincer; presser)
    vastknijpen
    • vastknijpen verbe (knijp vast, knijpt vast, kneep vast, knepen vast, vastgeknepen)
  15. serrer (mettre au pied du mur)
    klemzetten
    • klemzetten verbe (zet klem, zette klem, zetten klem, klem gezet)
  16. serrer (coincer; presser; se saigner aux quatre veines pour; )
    knellen; strak zitten
    • knellen verbe (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten verbe (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  17. serrer (visser; fixer)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  18. serrer (entourer de; enjamber; gainer; couvrir; mouler)
    omspannen; overspannen; met gespannen voorwerp omsluiten
  19. serrer (visser; serrer le vis)
    vastschroeven; aanschroeven
    • vastschroeven verbe (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • aanschroeven verbe (schroef aan, schroeft aan, schroefde aan, schroefden aan, aangeschroefd)

Conjugations for serrer:

Présent
  1. serre
  2. serres
  3. serre
  4. serrons
  5. serrez
  6. serrent
imparfait
  1. serrais
  2. serrais
  3. serrait
  4. serrions
  5. serriez
  6. serraient
passé simple
  1. serrai
  2. serras
  3. serra
  4. serrâmes
  5. serrâtes
  6. serrèrent
futur simple
  1. serrerai
  2. serreras
  3. serrera
  4. serrerons
  5. serrerez
  6. serreront
subjonctif présent
  1. que je serre
  2. que tu serres
  3. qu'il serre
  4. que nous serrions
  5. que vous serriez
  6. qu'ils serrent
conditionnel présent
  1. serrerais
  2. serrerais
  3. serrerait
  4. serrerions
  5. serreriez
  6. serreraient
passé composé
  1. ai serré
  2. as serré
  3. a serré
  4. avons serré
  5. avez serré
  6. ont serré
divers
  1. serre!
  2. serrez!
  3. serrons!
  4. serré
  5. serrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for serrer:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanschroeven serrer; visser
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
dichtdraaien fermeture; verrouillage
dichtschroeven serrage; vissage
drukken action d'imprimer
oprekken étirement
vasthouden fait de tenir
vastschroeven serrer; visser serrage; vissage
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandraaien fixer; serrer; visser enclencher; faire fonctionner; mettre en circuit; mettre en marche
aandrukken coller; presser; serrer; tasser
aanschroeven serrer; serrer le vis; visser
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
comprimeren compresser; comprimer; condenser; presser; serrer archiver; compacter; compresser
dichtdraaien fermer; fermer en tournant; serrer
dichtknijpen pincer; presser; serrer
dichtschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; visser
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
door draaien vastmaken fixer; serrer; visser
drukken appuyer; faire pression; peser; presser; serrer
klemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
klemzetten mettre au pied du mur; serrer
knellen appuyer; coincer; compresser; comprimer; faire pression; happer; manquer; peser; pincer; presser; rogner; saisir; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
knuffelen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer
liefkozen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer cajoler; câliner; faire l'amour
met gespannen voorwerp omsluiten couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer
omklemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
omspannen couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer empoigner; saisir
oprekken serrer; tendre; étendre; étirer
overspannen couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer
rekken serrer; tendre; étendre; étirer ajourner; allonger; faire traîner les choses en longueur; ralentir; renvoyer; reporter; repousser; retarder; s'étendre; temporiser
samendrukken compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
samenpersen compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
schroeven resserrer; serrer; visser
strak zitten coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
vastdraaien serrer
vastdrukken coller; presser; serrer; tasser
vasthouden compresser; comprimer; serrer; tordre détenir; emprisonner; garder; garder chez soi; ne pas laisser aller; retenir; tenir
vastklemmen compresser; comprimer; serrer; tordre
vastknellen compresser; comprimer; serrer; tordre
vastknijpen pincer; presser; serrer
vastschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; serrer le vis; visser
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
overspannen stressé; surmené

Synonyms for "serrer":


Wiktionary Translations for serrer:

serrer
verb
  1. Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
serrer
verb
  1. vaster draaien
  2. vaster drukken
  3. vaster duwen
  4. pijnlijk drukken

Cross Translation:
FromToVia
serrer omklemmen clasp — take hold of; grab tightly
serrer samenballen; ballen; vastknijpen clench — to squeeze
serrer houden; vasthouden hold — to grasp
serrer knuffelen hug — embrace
serrer klemmen; knijpen; persen; drukken squeeze — to apply pressure to from two or more sides at once
serrer aantrekken anziehen — den Zug erhöhen, etwas straff machen
serrer beklemmen; benauwen beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken

Related Translations for serre