Dutch

Detailed Translations for uitmaken from Dutch to German

uitmaken:

uitmaken verbe (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)

  1. uitmaken (uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen)
    ausschalten; absetzen; ausmachen; abstellen
    • ausschalten verbe (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
    • absetzen verbe (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)
    • ausmachen verbe (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • abstellen verbe (stelle ab, stellst ab, stellt ab, stellte ab, stelltet ab, abgestellt)
  2. uitmaken (uit elkaar gaan)
    ausmachen; auseinandergehen; Schlußmachen
    • ausmachen verbe (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • auseinandergehen verbe (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
    • Schlußmachen verbe (mache Schluß, machst Schluß, macht Schluß, machte Schluß, machtet Schluß, Schlußgemacht)

Conjugations for uitmaken:

o.t.t.
  1. maak uit
  2. maakt uit
  3. maakt uit
  4. maken uit
  5. maken uit
  6. maken uit
o.v.t.
  1. maakte uit
  2. maakte uit
  3. maakte uit
  4. maakten uit
  5. maakten uit
  6. maakten uit
v.t.t.
  1. heb uitgemaakt
  2. hebt uitgemaakt
  3. heeft uitgemaakt
  4. hebben uitgemaakt
  5. hebben uitgemaakt
  6. hebben uitgemaakt
v.v.t.
  1. had uitgemaakt
  2. had uitgemaakt
  3. had uitgemaakt
  4. hadden uitgemaakt
  5. hadden uitgemaakt
  6. hadden uitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal uitmaken
  2. zult uitmaken
  3. zal uitmaken
  4. zullen uitmaken
  5. zullen uitmaken
  6. zullen uitmaken
o.v.t.t.
  1. zou uitmaken
  2. zou uitmaken
  3. zou uitmaken
  4. zouden uitmaken
  5. zouden uitmaken
  6. zouden uitmaken
en verder
  1. ben uitgemaakt
  2. bent uitgemaakt
  3. is uitgemaakt
  4. zijn uitgemaakt
  5. zijn uitgemaakt
  6. zijn uitgemaakt
diversen
  1. maak uit!
  2. maakt uit!
  3. uitgemaakt
  4. uitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitmaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Schlußmachen uit elkaar gaan; uitmaken
absetzen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afzetten; laten uitstappen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
abstellen afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afschaffen; afzetten; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; verhelpen; wegzetten; zetten
auseinandergehen uit elkaar gaan; uitmaken afscheid nemen; scheiden; uit elkaar gaan; uitbuiken; uiteengaan; uitzakken; van elkaar gaan
ausmachen afzetten; uit elkaar gaan; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten adviseren; afspreken; afwegen; bepalen; determineren; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; vaststellen
ausschalten afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afbreken; afmaken; doven; koudmaken; liquideren; ruineren; slopen; smoren; uit de weg ruimen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitschakelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
- bepalen; beslissen; besluiten; vaststellen

Synonyms for "uitmaken":


Antonyms for "uitmaken":


Related Definitions for "uitmaken":

  1. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • ik maak zelf wel uit hoe laat ik naar bed ga1
  2. de verkering beëindigen1
    • hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt1
  3. scheldwoorden tegen hem zeggen1
    • hij maakt hem uit voor dief1
  4. van belang of van invloed zijn1
    • maakt het uit of we over Amsterdam rijden of niet?1
  5. zorgen dat het niet meer brandt1
    • we hebben het vuur uitgemaakt1

Wiktionary Translations for uitmaken:


Cross Translation:
FromToVia
uitmaken ganz egal; macht nichts; schon gut; das ist egal; das macht nichts never mind — it is not important
uitmaken kümmere dich nicht; kümmer dich nicht; sorg dich nicht; sorge dich nicht never mind — do not be concerned (about someone or something, or about doing something)
uitmaken aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
uitmaken beschließen; entscheiden; sich entschließen; bestimmen déciderrésoudre après examen une chose douteux et contester.
uitmaken enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
uitmaken ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.
uitmaken abräumen; fortnehmen; entziehen; wegnehmen; bergen; suspendieren; zurücklegen; abschaffen; beseitigen; entfernen; fortschaffen; wegbringen ôtertirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Related Translations for uitmaken