Dutch

Detailed Translations for luiden from Dutch to German

luiden:

luiden verbe (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)

  1. luiden (beieren)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    klöppeln
    • klöppeln verbe (klöppele, klöppelst, klöppelt, klöppelte, klöppeltet, geklöppelt)
  2. luiden (klank voortbrengen; klinken)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    läuten; klingen
    • läuten verbe (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • klingen verbe (klinge, klingst, klingt, klingte, klingtet, geklingt)
  3. luiden (bonzen)
    bumsen; läuten; bimmeln; schellen; klingeln; hämmern
    • bumsen verbe (bumse, bumst, bumste, bumstet, gebumst)
    • läuten verbe (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • bimmeln verbe (bimmele, bimmelst, bimmelt, bimmelte, bimmeltet, gebimmelt)
    • schellen verbe (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)
    • klingeln verbe (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • hämmern verbe (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
  4. luiden (klokluiden)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    läuten; klingeln; glockenläuten; schellen; bimmeln
    • läuten verbe (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • klingeln verbe (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • schellen verbe (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)
    • bimmeln verbe (bimmele, bimmelst, bimmelt, bimmelte, bimmeltet, gebimmelt)

Conjugations for luiden:

o.t.t.
  1. luid
  2. luidt
  3. luidt
  4. luiden
  5. luiden
  6. luiden
o.v.t.
  1. luidde
  2. luidde
  3. luidde
  4. luidden
  5. luidden
  6. luidden
v.t.t.
  1. heb geluid
  2. hebt geluid
  3. heeft geluid
  4. hebben geluid
  5. hebben geluid
  6. hebben geluid
v.v.t.
  1. had geluid
  2. had geluid
  3. had geluid
  4. hadden geluid
  5. hadden geluid
  6. hadden geluid
o.t.t.t.
  1. zal luiden
  2. zult luiden
  3. zal luiden
  4. zullen luiden
  5. zullen luiden
  6. zullen luiden
o.v.t.t.
  1. zou luiden
  2. zou luiden
  3. zou luiden
  4. zouden luiden
  5. zouden luiden
  6. zouden luiden
diversen
  1. luid!
  2. luidt!
  3. geluid
  4. luidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for luiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bimmeln bonzen; klokluiden; luiden
bumsen bonzen; luiden beminnen; de liefde bedrijven; geslachtsgemeenschap hebben; knallen; liefkozen; minnekozen; minnen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vozen; vrijen
glockenläuten klokluiden; luiden
hämmern bonzen; luiden beuken; bonken; doordouwen; doorzetten; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
klingeln bonzen; klokluiden; luiden aanbellen; bellen; kletteren; klingelen; overgaan; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
klingen klank voortbrengen; klinken; luiden kletteren; rammelen
klöppeln beieren; luiden stommelen
läuten bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden aanbellen; bellen
schellen bonzen; klokluiden; luiden klingelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
klingeln overgaan

Related Definitions for "luiden":

  1. een helder klinkend geluid laten horen1
    • de klok luidt1
  2. zijn of klinken1
    • zijn antwoord luidt positief1

Wiktionary Translations for luiden:

luiden
verb
  1. doen klinken, gewoonlijk van een bel
  2. het weerklinken van het geluid van een klok
luiden
  1. (transitiv) Sport: durch Läuten seinen Anfang nehmen/starten lassen
  2. (intransitiv) veraltet: an etwas läuten
  3. (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
  4. (transitiv) veraltet: etwas durch Läuten (einer Glocke) bekannt geben, signalisieren

Cross Translation:
FromToVia
luiden läuten ring — to make produce sound
luiden klingen ring — of something spoken or written, to appear to be, to seem, to sound
luiden sagen say — to pronounce
luiden läuten toll — to make the noise of a bell
luiden anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen sonnerrendre un son.
luiden geklungen; klimpern; klirren; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.