Dutch
Detailed Translations for treuzelen from Dutch to German
treuzelen:
Conjugations for treuzelen:
o.t.t.
- treuzel
- treuzelt
- treuzelt
- treuzelen
- treuzelen
- treuzelen
o.v.t.
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelde
- treuzelden
- treuzelden
- treuzelden
v.t.t.
- heb getreuzeld
- hebt getreuzeld
- heeft getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
- hebben getreuzeld
v.v.t.
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- had getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
- hadden getreuzeld
o.t.t.t.
- zal treuzelen
- zult treuzelen
- zal treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
- zullen treuzelen
o.v.t.t.
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zou treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
- zouden treuzelen
en verder
- ben getreuzeld
- bent getreuzeld
- is getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
- zijn getreuzeld
diversen
- treuzel!
- treuzelt!
- getreuzeld
- treuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for treuzelen:
Related Words for "treuzelen":
Wiktionary Translations for treuzelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• treuzelen | → verzögern; Zeit brauchen; herumlungern; bleiben; verweilen | ↔ linger — stay or remain in a place or situation |
• treuzelen | → trödeln; schlampen | ↔ lollygag — dawdle; to avoid work |
• treuzelen | → trödeln; bummeln; faulenzen; faul sein | ↔ slack — to procrastinate |
• treuzelen | → zaudern; zögern | ↔ tarry — delay or be tardy |
treuzelen form of treuzel:
-
de treuzel (treuzelaar; sijsjeslijmer; treuzelkous; hannes; slak; teut; talmer; sukkel)
der Faulpelz; die Quasselstrippe; der Salzsack; der Faselhans; die Drückebergerin; der Nachzügler; der Zauderer; der Faseler; die Trödelliese; der Drückeberger; der Faulenzer; der Nörgler; der Trödler -
de treuzel (treuzelares; teut; talmster)
die Trödelliese