Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afvaardigen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afvaardigen from Dutch to German

afvaardigen:

afvaardigen verbe (vaardig af, vaardigt af, vaardigde af, vaardigden af, afgevaardigd)

  1. afvaardigen (delegeren; deputeren)
    delegieren; ermächtigen; abordnen
    • delegieren verbe (delegiere, delegierst, delegiert, delegierte, delegiertet, delegiert)
    • ermächtigen verbe (ermächtige, ermächtigst, ermächtigt, ermächtigte, ermächtigtet, ermächtigt)
    • abordnen verbe (ordne ab, ordnest ab, ordnet ab, ordnete ab, ordnetet ab, abgeordnet)

Conjugations for afvaardigen:

o.t.t.
  1. vaardig af
  2. vaardigt af
  3. vaardigt af
  4. vaardigen af
  5. vaardigen af
  6. vaardigen af
o.v.t.
  1. vaardigde af
  2. vaardigde af
  3. vaardigde af
  4. vaardigden af
  5. vaardigden af
  6. vaardigden af
v.t.t.
  1. heb afgevaardigd
  2. hebt afgevaardigd
  3. heeft afgevaardigd
  4. hebben afgevaardigd
  5. hebben afgevaardigd
  6. hebben afgevaardigd
v.v.t.
  1. had afgevaardigd
  2. had afgevaardigd
  3. had afgevaardigd
  4. hadden afgevaardigd
  5. hadden afgevaardigd
  6. hadden afgevaardigd
o.t.t.t.
  1. zal afvaardigen
  2. zult afvaardigen
  3. zal afvaardigen
  4. zullen afvaardigen
  5. zullen afvaardigen
  6. zullen afvaardigen
o.v.t.t.
  1. zou afvaardigen
  2. zou afvaardigen
  3. zou afvaardigen
  4. zouden afvaardigen
  5. zouden afvaardigen
  6. zouden afvaardigen
diversen
  1. vaardig af!
  2. vaardigt af!
  3. afgevaardigd
  4. afvaardigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvaardigen [znw.] nom

  1. afvaardigen (delegeren; deputeren)
    Abordnen

Translation Matrix for afvaardigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abordnen afvaardigen; delegeren; deputeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
abordnen afvaardigen; delegeren; deputeren
delegieren afvaardigen; delegeren; deputeren delegeren; overdragen
ermächtigen afvaardigen; delegeren; deputeren machtigen; volmacht geven; volmachtigen

Wiktionary Translations for afvaardigen:

afvaardigen
verb
  1. iemand machtigen om iets te vertegenwoordigen, meestal een vereniging of een staat

Cross Translation:
FromToVia
afvaardigen abordnen; delegieren; entsenden; schicken déléguerdéputer, commettre, envoyer quelqu’un avec pouvoir d’agir, d’examiner, de juger, de négocier, etc.