Summary
Dutch to German: more detail...
- barst:
- barsten:
- Wiktionary:
German to Dutch: more detail...
- bersten:
- Wiktionary:
Dutch
Detailed Translations for barst from Dutch to German
barst:
Translation Matrix for barst:
Related Words for "barst":
barst form of barsten:
-
barsten (kunnen stikken)
-
barsten (openspringen; losspringen)
Conjugations for barsten:
o.t.t.
- barst
- barst
- barst
- barsten
- barsten
- barsten
o.v.t.
- barstte
- barstte
- barstte
- barstten
- barstten
- barstten
v.t.t.
- ben gebarsten
- bent gebarsten
- is gebarsten
- zijn gebarsten
- zijn gebarsten
- zijn gebarsten
v.v.t.
- was gebarsten
- was gebarsten
- was gebarsten
- waren gebarsten
- waren gebarsten
- waren gebarsten
o.t.t.t.
- zal barsten
- zult barsten
- zal barsten
- zullen barsten
- zullen barsten
- zullen barsten
o.v.t.t.
- zou barsten
- zou barsten
- zou barsten
- zouden barsten
- zouden barsten
- zouden barsten
diversen
- barst!
- barst!
- gebarsten
- barstende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for barsten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anreißen | barsten; krakken | |
Risse | barsten; scheuren; sprongen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
aufspringen | barsten; losspringen; openspringen | opspringen; springen |
bersten | barsten; kunnen stikken; losspringen; openspringen | aan stukken springen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; knappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |
platzen | barsten; kunnen stikken; losspringen; openspringen | aan stukken springen; exploderen; klappen; neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |
zerspringen | barsten; kunnen stikken | aan stukken springen; kapot barsten; knappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |
Related Words for "barsten":
Wiktionary Translations for barsten:
German
Detailed Translations for barst from German to Dutch
bersten:
-
bersten (zerspringen; zerreißen; knistern; prasseln)
-
bersten (platzen; zerspringen)
-
bersten (aufspringen; platzen)
-
bersten (zerspringen; platzen; explodieren)
aan stukken springen-
aan stukken springen verbe (spring aan stukken, springt aan stukken, sprong aan stukken, aan stukken gesprongen)
-
-
bersten (spleißen; streichen; durchschneiden; splissen; durchhauen; schlagen; spalten)
-
bersten (explodieren; springen; zerspringen)
ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen-
uit elkaar spatten verbe (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
-
uit elkaar springen verbe (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
Conjugations for bersten:
Präsens
- berste
- birst
- birst
- bersten
- berstet
- bersten
Imperfekt
- barst
- barst
- barst
- barsten
- barstet
- barsten
Perfekt
- bin geborsten
- bist geborsten
- ist geborsten
- sind geborsten
- seid geborsten
- sind geborsten
1. Konjunktiv [1]
- berste
- berstest
- berste
- bersten
- berstet
- bersten
2. Konjunktiv
- bärste
- bärstest
- bärste
- bärsten
- bärstet
- bärsten
Futur 1
- werde bersten
- wirst bersten
- wird bersten
- werden bersten
- werdet bersten
- werden bersten
1. Konjunktiv [2]
- würde bersten
- würdest bersten
- würde bersten
- würden bersten
- würdet bersten
- würden bersten
Diverses
- berst!
- berstet!
- bersten Sie!
- geborsten
- berstend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie