Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. beplakken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for beplakken from Dutch to German

beplakken:

beplakken verbe (beplak, beplakt, beplakte, beplakten, beplakt)

  1. beplakken
    etikettieren
    • etikettieren verbe (etikettiere, etikettierst, etikettiert, etikettierte, etikettiertet, etikettiert)

Conjugations for beplakken:

o.t.t.
  1. beplak
  2. beplakt
  3. beplakt
  4. beplakken
  5. beplakken
  6. beplakken
o.v.t.
  1. beplakte
  2. beplakte
  3. beplakte
  4. beplakten
  5. beplakten
  6. beplakten
v.t.t.
  1. heb beplakt
  2. hebt beplakt
  3. heeft beplakt
  4. hebben beplakt
  5. hebben beplakt
  6. hebben beplakt
v.v.t.
  1. had beplakt
  2. had beplakt
  3. had beplakt
  4. hadden beplakt
  5. hadden beplakt
  6. hadden beplakt
o.t.t.t.
  1. zal beplakken
  2. zult beplakken
  3. zal beplakken
  4. zullen beplakken
  5. zullen beplakken
  6. zullen beplakken
o.v.t.t.
  1. zou beplakken
  2. zou beplakken
  3. zou beplakken
  4. zouden beplakken
  5. zouden beplakken
  6. zouden beplakken
diversen
  1. beplak!
  2. beplakt!
  3. beplakt
  4. beplakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beplakken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
etikettieren beplakken etiketteren; van etiket voorzien

Wiktionary Translations for beplakken:

beplakken
verb
  1. (transitiv) meist Wände mit Tapeten bekleben