Summary
Dutch to German: more detail...
- aanplanten:
-
Wiktionary:
- aanplanten → anbauen, anpflanzen
- aanplanten → legen, stecken, anpflanzen
Dutch
Detailed Translations for aanplanten from Dutch to German
aanplanten:
-
aanplanten (telen; kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; aankweken; opkweken)
erzeugen; kultivieren; anbauen; züchten; fortpflanzen; aufziehen; umbauen; treiben; hervorbringen; anpflanzen; aufbauen; umgestalten; ziehen; hegen; heranziehen; zeugen; umwandeln; heranbilden-
hervorbringen verbe (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
-
umgestalten verbe (gestalte um, gestaltest um, gestaltet um, gestaltete um, gestaltetet um, umgestaltet)
-
heranbilden verbe (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
Conjugations for aanplanten:
o.t.t.
- plant aan
- plant aan
- plant aan
- planten aan
- planten aan
- planten aan
o.v.t.
- plantte aan
- plantte aan
- plantte aan
- plantten aan
- plantten aan
- plantten aan
v.t.t.
- heb aangeplant
- hebt aangeplant
- heeft aangeplant
- hebben aangeplant
- hebben aangeplant
- hebben aangeplant
v.v.t.
- had aangeplant
- had aangeplant
- had aangeplant
- hadden aangeplant
- hadden aangeplant
- hadden aangeplant
o.t.t.t.
- zal aanplanten
- zult aanplanten
- zal aanplanten
- zullen aanplanten
- zullen aanplanten
- zullen aanplanten
o.v.t.t.
- zou aanplanten
- zou aanplanten
- zou aanplanten
- zouden aanplanten
- zouden aanplanten
- zouden aanplanten
diversen
- plant aan!
- plant aan!
- aangeplant
- aanplantend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanplanten:
Wiktionary Translations for aanplanten:
aanplanten
Cross Translation:
verb
-
door beplanting aanbrengen
- aanplanten → anbauen; anpflanzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanplanten | → legen; stecken; anpflanzen | ↔ planter — Traductions à trier suivant le sens. |