Summary
Dutch to German: more detail...
- morsen:
-
Wiktionary:
- morsen → kleckern
- morsen → verschütten, schütten
Dutch
Detailed Translations for morsen from Dutch to German
morsen:
-
morsen (knoeien; vlekken; kladden)
beschmutzen; schweinigeln; beflecken; kleckern; verschmutzen; schmieren; manschen; panschen; beschmieren; verunreinigen; beklecksen-
schweinigeln verbe (schweinigele, schweinigelst, schweinigelt, schweinigelte, schweinigeltet, geschweinigelt)
-
verunreinigen verbe (verunreinige, verunreinigst, verunreinigt, verunreinigte, verunreinigtet, vereinigt)
Conjugations for morsen:
o.t.t.
- mors
- morst
- morst
- morsen
- morsen
- morsen
o.v.t.
- morste
- morste
- morste
- morsten
- morsten
- morsten
v.t.t.
- heb gemorst
- hebt gemorst
- heeft gemorst
- hebben gemorst
- hebben gemorst
- hebben gemorst
v.v.t.
- had gemorst
- had gemorst
- had gemorst
- hadden gemorst
- hadden gemorst
- hadden gemorst
o.t.t.t.
- zal morsen
- zult morsen
- zal morsen
- zullen morsen
- zullen morsen
- zullen morsen
o.v.t.t.
- zou morsen
- zou morsen
- zou morsen
- zouden morsen
- zouden morsen
- zouden morsen
diversen
- mors!
- morst!
- gemorst
- morsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for morsen:
Wiktionary Translations for morsen:
morsen
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) materiaal daar laten belanden waar niet thuis hoort
- morsen → kleckern
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• morsen | → verschütten; schütten | ↔ spill — transitive: to drop something so that it spreads out |