Summary
Dutch to German: more detail...
-
scheiden:
- scheiden; separieren; trennen; absondern; abspalten; aus einander spleißen; splissen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln; zerlegen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; losreißen; wegreißen; lösen; losmachen; auflösen; locker machen; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; loskriegen; entknoten; aufknoten; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben
- Wiktionary:
German to Dutch: more detail...
-
scheiden:
- uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitsplitsen; loskoppelen; delen; opsplitsen; opdelen; beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren
-
Wiktionary:
- scheiden → afzonderen, scheiden, afscheiden, schiften, sorteren, selecteren
Dutch
Detailed Translations for scheiden from Dutch to German
scheiden:
-
scheiden (separeren; afscheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
-
scheiden (uitsplitsen; splitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
scheiden; aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln-
aus einander spleißen verbe
-
loskoppeln verbe (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
-
scheiden (uit elkaar gaan)
-
scheiden (splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen)
scheiden; zerlegen; trennen; teilen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln-
wegreißen verbe
-
loskoppeln verbe (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
-
scheiden (losmaken; loskrijgen; detacheren; loswerken)
-
scheiden (uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan)
scheiden; auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben-
auseinandergehen verbe (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
-
auseinanderstieben verbe (stiebe auseinander, stiebst auseinander, stiebt auseinander, stiebte auseinander, stiebtet auseinander, auseinandergestiebt)
Conjugations for scheiden:
o.t.t.
- scheid
- scheidt
- scheidt
- scheiden
- scheiden
- scheiden
o.v.t.
- scheidde
- scheidde
- scheidde
- scheidden
- scheidden
- scheidden
v.t.t.
- ben gescheiden
- bent gescheiden
- is gescheiden
- zijn gescheiden
- zijn gescheiden
- zijn gescheiden
v.v.t.
- was gescheiden
- was gescheiden
- was gescheiden
- waren gescheiden
- waren gescheiden
- waren gescheiden
o.t.t.t.
- zal scheiden
- zult scheiden
- zal scheiden
- zullen scheiden
- zullen scheiden
- zullen scheiden
o.v.t.t.
- zou scheiden
- zou scheiden
- zou scheiden
- zouden scheiden
- zouden scheiden
- zouden scheiden
diversen
- scheid!
- scheidt!
- gescheiden
- scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for scheiden:
Synonyms for "scheiden":
Antonyms for "scheiden":
Related Definitions for "scheiden":
Wiktionary Translations for scheiden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• scheiden | → trennen | ↔ cut — to separate from prior association |
• scheiden | → sich distanzieren | ↔ dissociate — to part, stop associating |
• scheiden | → separieren; teilen; trennen | ↔ separate — disunite something from one thing |
• scheiden | → separieren; unterscheiden | ↔ separate — cause (things or people) to be separate |
• scheiden | → sich trennen; auseinanderfallen | ↔ separate — divide itself into separate pieces or substances |
• scheiden | → absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre. |
• scheiden | → ordnen; sortieren; auswählen; absondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen | ↔ trier — séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter. |
External Machine Translations:
German
Detailed Translations for scheiden from German to Dutch
scheiden:
-
scheiden (auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verbe (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verbe (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
scheiden (trennen)
scheiden; uit elkaar gaan-
uit elkaar gaan verbe (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
scheiden (separieren; trennen; absondern; abspalten)
-
scheiden (teilen; zerlegen; trennen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
scheiden (aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
scheiden (aufgliedern; teilen; aufteilen; dividieren; trennen; gliedern)
-
scheiden (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln)
-
scheiden (entwirren; trennen; entknoten; lösen; teilen; deuten; fasern; herausbringen; entziffern; enträtseln; sichlösen; aufknoten)
uit elkaar halen; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren-
uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
uit de war halen verbe
-
Conjugations for scheiden:
Präsens
- scheide
- scheidest
- scheidet
- scheiden
- scheidet
- scheiden
Imperfekt
- schied
- schiedest
- schiedt
- schieden
- schiedet
- schieden
Perfekt
- habe geschieden
- hast geschieden
- hat geschieden
- haben geschieden
- habt geschieden
- haben geschieden
1. Konjunktiv [1]
- scheide
- scheidest
- scheide
- scheiden
- scheidet
- scheiden
2. Konjunktiv
- schiede
- schiedest
- schiede
- schieden
- schiedet
- schieden
Futur 1
- werde scheiden
- wirst scheiden
- wird scheiden
- werden scheiden
- werdet scheiden
- werden scheiden
1. Konjunktiv [2]
- würde scheiden
- würdest scheiden
- würde scheiden
- würden scheiden
- würdet scheiden
- würden scheiden
Diverses
- scheid!
- scheidt!
- scheiden Sie!
- geschieden
- scheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for scheiden:
Synonyms for "scheiden":
Wiktionary Translations for scheiden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• scheiden | → afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften | ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre. |
• scheiden | → sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften | ↔ trier — séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter. |
External Machine Translations: