Summary
Dutch to German: more detail...
- rijst:
-
rijzen:
- werden; entstehen; steigen; entkeimen; gelangen; sicherheben; wachsen; eintreten; schwellen; aufgehen; entspringen; erstehen; anschwellen; aufstehen; gehen; emporkommen; sicher heben; treiben; zunehmen; anwachsen; emporsteigen; aufsteigen; ansteigen; aufragen; ersteigen; heraufkommen; hochsteigen; emporragen; heraufsteigen
-
Wiktionary:
- rijst → Reis
- rijzen → gehen
- rijzen → steigen, aufsteigen, aufstehen
Dutch
Detailed Translations for rijst from Dutch to German
rijst:
Translation Matrix for rijst:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Reis | rijst | loot; takje; twijg |
Related Definitions for "rijst":
rijst form of rijzen:
-
rijzen (oprijzen)
werden; entstehen; steigen; entkeimen; gelangen; sicherheben; wachsen; eintreten; schwellen; aufgehen; entspringen; erstehen; anschwellen-
sicherheben verbe
-
erstehen verbe
-
anschwellen verbe (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
-
rijzen (gaan staan; opstaan; omhoogrijzen)
-
rijzen (omhoogstijgen; stijgen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen)
steigen; zunehmen; anwachsen; anschwellen; schwellen; emporsteigen-
anschwellen verbe (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
-
emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
-
rijzen (omhoogrijzen; oprijzen)
emporsteigen; steigen; schwellen; aufsteigen; ansteigen; aufragen; ersteigen; heraufkommen; hochsteigen; emporragen; heraufsteigen; emporkommen-
emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
-
ersteigen verbe
-
heraufkommen verbe (komme herauf, kommst herauf, kommt herauf, kam herauf, kamt herauf, heraufgekommen)
-
heraufsteigen verbe (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
-
emporkommen verbe
-
Conjugations for rijzen:
o.t.t.
- rijs
- rijst
- rijst
- rijzen
- rijzen
- rijzen
o.v.t.
- rees
- rees
- rees
- rezen
- rezen
- rezen
v.t.t.
- ben gerezen
- bent gerezen
- is gerezen
- zijn gerezen
- zijn gerezen
- zijn gerezen
v.v.t.
- was gerezen
- was gerezen
- was gerezen
- waren gerezen
- waren gerezen
- waren gerezen
o.t.t.t.
- zal rijzen
- zult rijzen
- zal rijzen
- zullen rijzen
- zullen rijzen
- zullen rijzen
o.v.t.t.
- zou rijzen
- zou rijzen
- zou rijzen
- zouden rijzen
- zouden rijzen
- zouden rijzen
diversen
- rijs!
- rijst!
- gerezen
- rijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze