Dutch
Detailed Translations for aandrijven from Dutch to German
aandrijven:
-
aandrijven (opwekken; aansporen; stimuleren; prikkelen; opkrikken)
stimulieren; anregen; ermutigen; reizen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln-
aufmuntern verbe (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
-
aandrijven (aanspoelen)
spülen; anschwemmen-
anschwemmen verbe (schwemme an, schwemmst an, schwemmt an, schwemmte an, schwemmtet an, angeschwemmt)
Conjugations for aandrijven:
o.t.t.
- drijf aan
- drijft aan
- drijft aan
- drijven aan
- drijven aan
- drijven aan
o.v.t.
- dreef aan
- dreef aan
- dreef aan
- dreven aan
- dreven aan
- dreven aan
v.t.t.
- ben aangedreven
- bent aangedreven
- is aangedreven
- zijn aangedreven
- zijn aangedreven
- zijn aangedreven
v.v.t.
- was aangedreven
- was aangedreven
- was aangedreven
- waren aangedreven
- waren aangedreven
- waren aangedreven
o.t.t.t.
- zal aandrijven
- zult aandrijven
- zal aandrijven
- zullen aandrijven
- zullen aandrijven
- zullen aandrijven
o.v.t.t.
- zou aandrijven
- zou aandrijven
- zou aandrijven
- zouden aandrijven
- zouden aandrijven
- zouden aandrijven
en verder
- heb aangedreven
- hebt aangedreven
- heeft aangedreven
- hebben aangedreven
- hebben aangedrevcen
- hebben aangedreven
diversen
- drijf aan!
- drijft aan!
- aangedreven
- aandrijvende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aandrijven (aanspoelen; stranden)
-
aandrijven (voortstuwen; aanjagen)
Translation Matrix for aandrijven:
Related Definitions for "aandrijven":
Wiktionary Translations for aandrijven:
aandrijven
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aandrijven | → antreiben | ↔ drive — cause a mechanism to operate |
• aandrijven | → antreiben | ↔ actionner — mettre en mouvement une machine, un appareil, etc. |
• aandrijven | → anfeuern; jagen; treiben; vor sich hertreiben | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• aandrijven | → dringen; rücken; stoßen; treiben; anfeuern; jagen; vor sich hertreiben | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |