Summary
Dutch to German: more detail...
- reizen:
- reis:
- Wiktionary:
German to Dutch: more detail...
-
reizen:
- uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen; opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken; irriteren; op de zenuwen werken; ergeren; vervelen; bevallen; bekoren; opwinden; aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
- Reizen:
-
Wiktionary:
- reizen → bekoren, irriteren, sarren, tergen
- reizen → irriteren, ergeren, verontwaardigen, aanstoken, ophitsen, op stang jagen, prikkelen, sarren, plagen, agaceren, kwaad maken, vertoornen, opzetten, rechtop zetten, aanwakkeren, opwinden, verhitten, werken op, stimuleren, aanporren, aansporen, aanvuren, zwepen
Dutch
Detailed Translations for reizen from Dutch to German
reizen:
-
reizen (rondreizen; trekken; zwerven)
Conjugations for reizen:
o.t.t.
- reis
- reist
- reist
- reizen
- reizen
- reizen
o.v.t.
- reisde
- reisde
- reisde
- reisden
- reisden
- reisden
v.t.t.
- heb gereisd
- hebt gereisd
- heeft gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
v.v.t.
- had gereisd
- had gereisd
- had gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
o.t.t.t.
- zal reizen
- zult reizen
- zal reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
o.v.t.t.
- zou reizen
- zou reizen
- zou reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
en verder
- ben gereisd
- bent gereisd
- is gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
diversen
- reis!
- reist!
- gereisd
- reizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for reizen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
herumreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | omzwerven; zwerven |
reisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | |
umherreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven |
Related Words for "reizen":
Related Definitions for "reizen":
Wiktionary Translations for reizen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → reisen; fahren | ↔ fare — to travel |
• reizen | → verreisen; reisen | ↔ journey — to travel, to make a trip or voyage |
• reizen | → reisen | ↔ travel — to be on a journey |
• reizen | → [[sich übertragen]]; [[sich fortpflanzen]] | ↔ travel — to pass from here to there; to transmit |
• reizen | → reisen; wandern | ↔ voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays. |
reizen form of reis:
-
de reis (expeditie; trektocht; mars; toer; tocht; rit)
-
de reis (uitstapje; excursie; rit; dagreis; tournee; toer; gang; tocht)
die Exkursion; der Ausflug; der Schulausflug; die Reise; die Fahrt; der Ritt; die Ausfahrt; die Spazierfahrt; die Erkundung; die Spritzfahrt; die Studienreise; die Tour; der Marsch; der Lehrausflug; der Exkurs; die Expedition; die Erkundungsfahrt -
de reis
Translation Matrix for reis:
Related Words for "reis":
Related Definitions for "reis":
Wiktionary Translations for reis:
reis
Cross Translation:
noun
reis
-
grote, lange tocht of trip
- reis → Reise
noun
-
kurz für: eine während des Urlaubs[1] unternommene Reise
-
Fortbewegung von einem Ausgangspunkt zu einem entfernten Ort mit dortigem Aufenthalt und wieder zurück
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reis | → Tour; Reise | ↔ journey — trip, a voyage |
• reis | → Tour; Reise | ↔ tour — journey |
• reis | → Reise | ↔ travel — act of traveling |
• reis | → Reise | ↔ voyage — long journey; especially by ship |
• reis | → Reise; Ausflug | ↔ voyage — Traductions à trier suivant le sens |
Related Translations for reizen
German
Detailed Translations for reizen from German to Dutch
reizen:
-
reizen (piesacken; ärgern; triezen; provozieren; striezen; schikanieren; zusetzen)
-
reizen (anregen; stimulieren; ermutigen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln)
-
reizen (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; stören; erregen; belästigen; prickeln)
-
reizen (betören; verführen; verzaubern; entzücken; bezaubern; bestricken; verlocken; bestechen; anlocken; verleiten)
-
reizen (prickeln; erregen; aufwinden; anregen; stimulieren; anreizen; erhitzen; schmeicheln; kitzeln; anspornen; aufreizen; knuddeln; kosen)
-
reizen (anreizen; herausfordern; herauslocken; aufregen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen)
aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen-
aanleiding geven tot verbe (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
-
reizen (erfreuen; freuen; verführen; gefallen; entzücken; scharmieren; verzaubern; bezaubern; beglücken)
verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken-
verheugd verbe
-
in verrukking brengen verbe (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
-
Conjugations for reizen:
Präsens
- reize
- reizst
- reizt
- reizen
- reizt
- reizen
Imperfekt
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Perfekt
- habe gereizt
- hast gereizt
- hat gereizt
- haben gereizt
- habt gereizt
- haben gereizt
1. Konjunktiv [1]
- reize
- reizest
- reize
- reizen
- reizet
- reizen
2. Konjunktiv
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Futur 1
- werde reizen
- wirst reizen
- wird reizen
- werden reizen
- werdet reizen
- werden reizen
1. Konjunktiv [2]
- würde reizen
- würdest reizen
- würde reizen
- würden reizen
- würdet reizen
- würden reizen
Diverses
- reiz!
- reizt!
- reizen Sie!
- gereizt
- reizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for reizen:
Synonyms for "reizen":
Wiktionary Translations for reizen:
reizen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → irriteren | ↔ irritate — to cause or induce displeasure or irritation |
• reizen | → ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren | ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse. |
• reizen | → kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op | ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux. |
• reizen | → aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren | ↔ irriter — mettre en colère. |
• reizen | → stimuleren; aanporren; aansporen; aanvuren; prikkelen; zwepen | ↔ stimuler — aiguillonner ; exciter. |
Reizen:
-
der Reizen (Stimulansen)
Translation Matrix for Reizen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
drijfveren | Reizen; Stimulansen | Ansporne; Antriebe; Beweggrund; Motiv |
prikkels | Reizen; Stimulansen | Anreize; Geschlechtstrieb; Prickel; sexueller Treib |
stimulansen | Reizen; Stimulansen | Ansporne; Antriebe; Beweggrund; Motiv; Stimulanzen; Stimulanzien |
stimuli | Reizen; Stimulansen |