Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. gil:
  2. gillen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gil from Dutch to German

gil:

gil [de ~ (m)] nom

  1. de gil (schreeuw; roep; uitroep; kreet)
    der Schrei; der Ruf; der Ausruf

Translation Matrix for gil:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ausruf gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep aankondiging; afkondiging; bekendmaking; kennisgeving; mededeling; melding; proclamatie; tussenwerpsel; verkondiging
Ruf gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep aanzien; achting; faam; geroep; geschreeuw; goede naam; goede reputatie; lokroep; loktoon; naam; naamsbekendheid; niveau; oproep; reputatie; roep; roepstem
Schrei gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep faam; geroep; geschreeuw; lokroep; loktoon; naam; reputatie; roep

Related Words for "gil":


Wiktionary Translations for gil:

gil
noun
  1. een harde schelle ongearticuleerde uitroep

Cross Translation:
FromToVia
gil Geheul clameurgrand cri, ordinairement des cris confus de plusieurs personnes réunir.

gillen:

gillen verbe (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)

  1. gillen (schreeuwen; krijsen)
    schreien; plärren
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • plärren verbe (plärre, plärrst, plärrt, plärrte, plärrtet, geplärr)
  2. gillen (janken; brullen)
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen verbe (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen verbe (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln verbe (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen verbe (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen verbe (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen verbe (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien verbe (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)

Conjugations for gillen:

o.t.t.
  1. gil
  2. gilt
  3. gilt
  4. gillen
  5. gillen
  6. gillen
o.v.t.
  1. gilde
  2. gilde
  3. gilde
  4. gilden
  5. gilden
  6. gilden
v.t.t.
  1. heb gegild
  2. hebt gegild
  3. heeft gegild
  4. hebben gegild
  5. hebben gegild
  6. hebben gegild
v.v.t.
  1. had gegild
  2. had gegild
  3. had gegild
  4. hadden gegild
  5. hadden gegild
  6. hadden gegild
o.t.t.t.
  1. zal gillen
  2. zult gillen
  3. zal gillen
  4. zullen gillen
  5. zullen gillen
  6. zullen gillen
o.v.t.t.
  1. zou gillen
  2. zou gillen
  3. zou gillen
  4. zouden gillen
  5. zouden gillen
  6. zouden gillen
diversen
  1. gil!
  2. gilt!
  3. gegild
  4. gillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gillen [de ~] nom, pluriel

  1. de gillen (schreeuwen; roepen; kreten)
    der Schreien

Translation Matrix for gillen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Schreien gillen; kreten; roepen; schreeuwen gebrul; gebulder; gekrijs; geroep; gescheld; geschreeuw; getier; lokroep; loktoon; roep
VerbRelated TranslationsOther Translations
brüllen brullen; gillen; janken blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
herausschreien brullen; gillen; janken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
heulen brullen; gillen; janken blèren; brullen; emmeren; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreien; sniffen; snikken; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen; wenen
jauchzen brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
johlen brullen; gillen; janken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
jubeln brullen; gillen; janken aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; joelen; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
keifen brullen; gillen; janken donderen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitvaren
lautauf schreien brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; roepen; uitjouwen
plärren gillen; krijsen; schreeuwen blèren; huilen; janken; snikken; wenen
schreien brullen; gillen; janken; krijsen; schreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
toben brullen; gillen; janken brullen; dollen; fulmineren; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven

Related Words for "gillen":


Wiktionary Translations for gillen:

gillen
verb
  1. een harde schelle ongearticuleerde uitroep slaken

Cross Translation:
FromToVia
gillen schreien cry — intransitive: to shout, scream, yell
gillen heulen; zetern clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.