Home ->Dictionaries ->Dutch/German ->Search: bestand

Dutch and German Search Results for: bestand

Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. bestand:
  2. Bestand:
  3. Wiktionary:
German to Dutch:   more detail...
  1. Bestand:
  2. bestehen:
  3. Wiktionary:

Dutch

Detailed Translations for bestand from Dutch to German

bestand:

bestand [het ~] nom

  1. het bestand
    der Bestand
  2. het bestand
    Datei

bestand adj

  1. bestand (opgewassen tegen)
    gewachsen; überlegen

Translation Matrix for bestand:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bestand bestand activa; boedel; huisraad; inboedel; voorraad
VerbRelated TranslationsOther Translations
überlegen afwegen; bedenken; beraden; beschouwen; bespiegelen; consideren; doordenken; iets overwegen; nadenken; overdenken; overpeinzen; overwegen; peinzen; piekeren; prakkiseren
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Datei bestand Bestand
ModifierRelated TranslationsOther Translations
gewachsen bestand; opgewassen tegen bestand tegen; bestendig; opgewassen tegen
überlegen bestand; opgewassen tegen overdekt

Related Words for "bestand":

  • bestandheid, bestande

Wiktionary Translations for bestand:

bestand
noun
  1. een verzameling van gegevens die een eenheid vormen
  2. een wapenstilstand
bestand
noun
  1. EDV: auf einem Datenträger gespeicherte und durch einen Namen identifizierte Daten
  2. Menge von vorhandenen Gegenständen
Cross Translation:
FromToVia
• bestand → Datei; File ↔ file — computer terminology
• bestand → Akte; Akten; Aktenmaterial; Datei; Aktenordner ↔ dossier — Liasse de documents administratifs
• bestand → Kartei ↔ fichier — Collection de fiches
• bestand → Datei; Ordner; Verzeichnis ↔ fichier — Informatique : contenant virtuel
• bestand → Ruhe; Waffenstillstand ↔ trêve — Cessation de tout acte d’hostilité

Bestand:

Bestand

  1. Bestand
    Datei

Translation Matrix for Bestand:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Datei Bestand bestand

Related Translations for bestand



German

Detailed Translations for bestand from German to Dutch

Bestand:

Bestand [der ~] nom

  1. der Bestand
    het bestand
  2. der Bestand (Mobiliar; Hausrat; Inventar; )
    de boedel; de inboedel; het huisraad
  3. der Bestand (Anlage; Posten; Aktiva)
    de activa
  4. der Bestand (Inventar)
    de voorraad

Translation Matrix for Bestand:

NounRelated TranslationsOther Translations
activa Aktiva; Anlage; Bestand; Posten Besitz; Besitztum; Eigentum; Ersparnis; Guthaben; Habe; Kredit
bestand Bestand Datei
boedel Besitz; Besitztum; Bestand; Eigentum; Habe; Hausmobiliar; Hausrat; Inventar; Mobiliar Erbe; Erbmasse; Erbschaft; Erbstück; Erbteil; Hinterlassenschaft; Nachlaß; Vermächtnis
huisraad Besitz; Besitztum; Bestand; Eigentum; Habe; Hausmobiliar; Hausrat; Inventar; Mobiliar
inboedel Besitz; Besitztum; Bestand; Eigentum; Habe; Hausmobiliar; Hausrat; Inventar; Mobiliar
voorraad Bestand; Inventar Lager; Warenbestand
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
bestand gewachsen; überlegen

Synonyms for "Bestand":


Wiktionary Translations for Bestand:

Bestand
noun
  1. fortdauernde Existenz von etwas
  2. Menge von vorhandenen Gegenständen

bestand form of bestehen:

bestehen verbe (bestehe, bestehst, besteht, bestand, bestandet, bestanden)

  1. bestehen (überstehen; vertragen; verdauen; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan verbe (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen verbe (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven verbe
    • verteren verbe (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren verbe (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  2. bestehen (fertigbringen; gelingen; schicken; )
    slagen voor

Conjugations for bestehen:

Präsens
  1. bestehe
  2. bestehst
  3. besteht
  4. bestehen
  5. besteht
  6. bestehen
Imperfekt
  1. bestand
  2. bestandst
  3. bestand
  4. bestanden
  5. bestandet
  6. bestanden
Perfekt
  1. habe bestanden
  2. hast bestanden
  3. hat bestanden
  4. haben bestanden
  5. habt bestanden
  6. haben bestanden
1. Konjunktiv [1]
  1. bestehe
  2. bestehest
  3. bestehe
  4. bestehen
  5. bestehet
  6. bestehen
2. Konjunktiv
  1. bestände
  2. beständest
  3. bestände
  4. beständen
  5. beständet
  6. beständen
Futur 1
  1. werde bestehen
  2. wirst bestehen
  3. wird bestehen
  4. werden bestehen
  5. werdet bestehen
  6. werden bestehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bestehen
  2. würdest bestehen
  3. würde bestehen
  4. würden bestehen
  5. würdet bestehen
  6. würden bestehen
Diverses
  1. besteh!
  2. besteht!
  3. bestehen Sie!
  5. bestanden
  6. bestehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for bestehen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
doorleven aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
doorstaan aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
slagen voor ankommen; bestehen; durchsetzen; fertigbringen; gelingen; geraten; glücken; hinkommen; schicken; schmeißen; zurechtkommen
verdragen aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; ertragen; tragen; überdauern
verduren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
verteren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausfaulen; konsumieren; verbrauchen; verfaulen; vergehen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen

Synonyms for "bestehen":


Wiktionary Translations for bestehen:

bestehen
verb
  1. intransitiv: existieren, erhalten bleiben
  2. bestehen aus, mit Dativ: ausschließlich enthalten
bestehen
verb
  1. daadwerkelijk in het universum voorkomen
  2. ~ uit samengesteld zijn uit bepaalde delen
  3. het examen succesvol beëindigen
  4. bestaan
Cross Translation:
FromToVia
• bestehen → bestaan ↔ consist — to be composed (of)
• bestehen → opeisen; eisen ↔ demand — to request forcefully
• bestehen → bestaan ↔ exist — to be
• bestehen → erop staan; met klem beweren; volhouden; blijven bij ↔ insist — to hold up a claim emphatically
• bestehen → doorstaan; weerstaan ↔ stand — to undergo; withstand; hold up
• bestehen → doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor ↔ abouter — joindre (deux choses) bout à bout.
• bestehen → nakomen; naleven; uitvoeren; verrichten; vervullen; voltrekken ↔ accomplir — achever entièrement.
• bestehen → aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen ↔ arriver — parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
• bestehen → bestaan uit ↔ consister — constituer par certains éléments ; comporter ; comprendre.
• bestehen → doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; erin slagen ↔ réussir — Avoir une bonne ou une mauvaise issue.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1122 seconds
Page rendered in 1.0 seconds