Summary
Dutch to German: more detail...
- juichen:
-
Wiktionary:
- juichen → jubeln
- juichen → applaudieren, klatschen, frohlocken, jauchzen, jubilieren
Dutch
Detailed Translations for juichen from Dutch to German
juichen:
-
juichen (jubelen)
jauchzen; schreien; toben; jubeln; johlen; herausschreien; lautauf schreien-
herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
-
lautauf schreien verbe (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
Conjugations for juichen:
o.t.t.
- juich
- juicht
- juicht
- juichen
- juichen
- juichen
o.v.t.
- juichte
- juichte
- juichte
- juichten
- juichten
- juichten
v.t.t.
- heb gejuicht
- hebt gejuicht
- heeft gejuicht
- hebben gejuicht
- hebben gejuicht
- hebben gejuicht
v.v.t.
- had gejuicht
- had gejuicht
- had gejuicht
- hadden gejuicht
- hadden gejuicht
- hadden gejuicht
o.t.t.t.
- zal juichen
- zult juichen
- zal juichen
- zullen juichen
- zullen juichen
- zullen juichen
o.v.t.t.
- zou juichen
- zou juichen
- zou juichen
- zouden juichen
- zouden juichen
- zouden juichen
diversen
- juich!
- juicht!
- gejuicht
- juichend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for juichen:
Wiktionary Translations for juichen:
juichen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• juichen | → applaudieren; klatschen | ↔ acclaim — to shout applause |
• juichen | → frohlocken; jauchzen; jubilieren | ↔ exulter — Se réjouir extrêmement, éprouver une grande joie dont on donne des signes manifestes. |