Dutch
Detailed Translations for schitteren from Dutch to German
schitteren:
-
schitteren (glinsteren; fonkelen)
-
schitteren (glinsteren)
-
schitteren (uitblinken; onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken boven; uitsteken; uitmunten)
sichauszeichnen; strahlen; hinausragen; spielen; hinausragenüber; sich unterscheiden; scheinen; leuchten; spiegeln; glänzen; glühen; sich hervortun-
sichauszeichnen verbe
-
hinausragen verbe (rage hinaus, ragst hinaus, ragt hinaus, ragte hinaus, ragtet hinaus, hinausgeragt)
-
hinausragenüber verbe
-
sich unterscheiden verbe (unterscheide mich, unterscheidest dich, unterscheidet sich, unterschied sich, unterschiedet euch, sich unterschieden)
-
sich hervortun verbe
-
Conjugations for schitteren:
o.t.t.
- schitter
- schittert
- schittert
- schitteren
- schitteren
- schitteren
o.v.t.
- schitterde
- schitterde
- schitterde
- schitterden
- schitterden
- schitterden
v.t.t.
- heb geschitterd
- hebt geschitterd
- heeft geschitterd
- hebben geschitterd
- hebben geschitterd
- hebben geschitterd
v.v.t.
- had geschitterd
- had geschitterd
- had geschitterd
- hadden geschitterd
- hadden geschitterd
- hadden geschitterd
o.t.t.t.
- zal schitteren
- zult schitteren
- zal schitteren
- zullen schitteren
- zullen schitteren
- zullen schitteren
o.v.t.t.
- zou schitteren
- zou schitteren
- zou schitteren
- zouden schitteren
- zouden schitteren
- zouden schitteren
en verder
- ben geschitterd
- bent geschitterd
- is geschitterd
- zijn geschitterd
- zijn geschitterd
- zijn geschitterd
diversen
- schitter!
- schittert!
- geschitterd
- schitterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schitteren:
Wiktionary Translations for schitteren:
schitteren
Cross Translation:
verb
-
een sterk licht verspreiden
-
opvallen
- schitteren → glänzen; hervorstechen; herausragen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schitteren | → glitzern | ↔ glitter — to sparkle with light |
• schitteren | → blinken; glänzen; scheinen; schimmern; strahlen | ↔ briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience. |
• schitteren | → flackern | ↔ ondoyer — remuer, se mouvoir à la manière des ondes. |
• schitteren | → funkeln; flackern | ↔ scintiller — briller, jeter des éclats par intermittence. |
• schitteren | → flackern | ↔ vaciller — chanceler ; trembler ; n’être pas bien ferme. |