Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. treffend:
  2. treffen:
  3. Wiktionary:
German to Dutch:   more detail...
  1. treffend:
  2. treffen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for treffend from Dutch to German

treffend:


Translation Matrix for treffend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
auffallend frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend bovenmatig; buitengemeen; buitensporig; eruitspringend; extreem; mateloos; opschepperig; opvallend; opzichtig; protsend; protserig; schreeuwerig; tomeloos; uitermate; uitsteken
auffällig frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend bijzonder; bovenmatig; buitengemeen; buitengewoon; buitensporig; excessief; extreem; heel erg; hogelijk; mateloos; opschepperig; opzichtig; protsend; protserig; schreeuwerig; ten zeerste; tomeloos; uitermate; uiterst; zeer
beachtenswert frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; enorm; flink; fors; substantieel
geeignet toepasselijk; treffend adequaat; bruikbare; gepast; geschikt; geëigend; handig; juist; nuttig; passend; toepasbaar
hervorragend frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend beter dan de rest; bovenmatig; briljante; buitengemeen; buitensporig; extreem; fantastisch; fenomenaal; fier; flink; gaaf; geweldig; glansrijk; glorierijk; glorieus; goddelijk; groots; heerlijk; hemels; hoogwaardig; kiplekker; kostelijk; luisterrijk; lustrijk; magnifiek; mateloos; mieters; oogverblindend; paradijselijk; patent; perfect; prachtig; prat; prima; puik; roemrijk; roemvol; schitterend; superieur; tof; tomeloos; trots; uitblinkend; uitermate; uitmuntend; uitstek; uitstekend; van goede kwaliteit; verblindend; verrukkelijk; volmaakt; voortreffelijk; zalig
hervorspringend frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; bovenmatig; buitengemeen; buitensporig; enorm; extreem; flink; fors; mateloos; tomeloos; uitermate
kennzeichnend toepasselijk; treffend beschrijvend; definiërend; karakteriserend; karakteristiek; kenmerkend; kenschetsend; omschrijvend; tekenend; typerend; typisch
prononciert frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend geprononceerd; markant; ondubbelzinnig; onmiskenbaar; uitgesproken
ungewöhnlich frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend apart; bijzonder; bizar; bovenmatig; buitengemeen; buitengewoon; buitenissig; buitensporig; curieus; eigenaardig; ergst; excentriek; extreem; grootst; hoogst; mateloos; maximaal; meest; merkwaardig; niet gewend; ongebruikelijk; ongemeen; ongewoon; tomeloos; typisch; uitermate; uiterst; uitzonderlijk; vreemd; zeldzaam; zonderling
unverkennbar frappant; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; treffend blijkbaar; duidelijk; eenduidig; geprononceerd; herkenbaar; markant; ondubbelzinnig; onloochenbaar; onmiskenbaar; uitgesproken

Related Words for "treffend":

  • treffender, treffendere, treffendst, treffendste

Wiktionary Translations for treffend:


Cross Translation:
FromToVia
treffend auffällig striking — of that which makes a strong impression

treffen:

treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen (ontroeren; raken)
    berühren; treffen; anrühren; bewegen
    • berühren verbe (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • treffen verbe (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • anrühren verbe (rühre an, rührst an, rührt an, rührte an, rührtet an, angerührt)
    • bewegen verbe (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
  2. treffen (raken; beroeren)
    treffen; berühren; schlagen; erregen; rühren; besiegen; betreffen; bewegen; antun
    • treffen verbe (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • berühren verbe (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • schlagen verbe (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • erregen verbe (errege, erregst, erregt, erregte, erregtet, erregt)
    • rühren verbe (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • besiegen verbe (besiege, besiegst, besiegt, besiegte, besiegtet, besiegt)
    • betreffen verbe (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • bewegen verbe (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
    • antun verbe (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
  3. treffen (ontmoeten; tegenkomen)
    begegnen; entgegen
    • begegnen verbe (begegne, begegnest, begegnet, begegnete, begegnetet, begegnet)
    • entgegen verbe
  4. treffen (beïnvloeden; raken)
    treffen; beeinflußen; rühren; anrühren; ansprechen
    • treffen verbe (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • beeinflußen verbe
    • rühren verbe (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • anrühren verbe (rühre an, rührst an, rührt an, rührte an, rührtet an, angerührt)
    • ansprechen verbe (spreche an, sprichst an, sprich an, sprach an, spracht an, angesprochen)
  5. treffen (terechtkomen; raken)
    enden; hinkommen; hingelangen
    • enden verbe (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • hinkommen verbe (komme hin, kommst hin, kommt hin, kam hin, kamt hin, hingekommen)
    • hingelangen verbe
  6. treffen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; samenkomen)

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] nom

  1. het treffen (ontmoeting)
    die Begegnung; Treffen; die Zusammenkunft; Zusammentreffen
  2. het treffen (raken)
    Treffen

Translation Matrix for treffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Begegnung ontmoeting; treffen bejegening; bijeenkomst; manifestatie; samenkomst; vergadering; zitting
Treffen ontmoeting; raken; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
Zusammenkunft ontmoeting; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
Zusammentreffen ontmoeting; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
VerbRelated TranslationsOther Translations
anrühren beïnvloeden; ontroeren; raken; treffen aanraken; aanroeren; aanstippen; dooreenmengen; even aanraken; mengen; vermengen; voelen
ansprechen beïnvloeden; raken; treffen aanroepen; aanschieten; aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel; bediscussiëren; bepraten; bespreken; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; ingaan op; praaien; praten over; reageren op; spreken tot iemand
antun beroeren; raken; treffen aandoen; aangaan; berokkenen; betreffen; kwaad doen; misdrijven; raken; veroorzaken
beeinflußen beïnvloeden; raken; treffen
begegnen ontmoeten; tegenkomen; treffen aantreffen; bejegenen; bijeen komen; concessies doen; kennis maken met; naderen; ontmoeten; samenkomen; tegemoetkomen; tegen het lijf lopen; tegenkomen; toenaderen; vinden; welwillendheid tonen
berühren beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; aankloppen; aanraken; aanroeren; aanstippen; aantikken; aantippen; betreffen; even aanraken; kloppen; raken; tikken; tippen; voelen
besiegen beroeren; raken; treffen overwinnen; te boven komen; verslaan; winnen
betreffen beroeren; raken; treffen aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen
bewegen beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; agiteren; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beroering brengen; in beweging brengen; manoeuvreren; marcheren; mixen; omroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; verschuiven; zich bewegen; zich verplaatsen
enden raken; terechtkomen; treffen aankomen; aflopen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; eindigen op; finishen; ophouden; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitkomen op
entgegen ontmoeten; tegenkomen; treffen
erregen beroeren; raken; treffen aangaan; agiteren; betreffen; ergeren; in beroering brengen; irriteren; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; opwekken; opwinden; prikkelen; raken; stimuleren; vervelen
hingelangen raken; terechtkomen; treffen
hinkommen raken; terechtkomen; treffen aankomen; arriveren; correct zijn; juist zijn; kloppen; landen; neerkomen; op de grond komen; overeenstemmen; slagen voor; terechtkomen
rühren beroeren; beïnvloeden; raken; treffen aangaan; aangrijpen; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beweging brengen; mixen; ontroeren; raken; roeren; rondroeren; verroeren; vertederen; zich bewegen
schlagen beroeren; raken; treffen bakkeleien; behalen; bekampen; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen
sich treffen afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
treffen beroeren; beïnvloeden; ontroeren; raken; treffen aangaan; betreffen; bijeen komen; het treffen; iemand raken; iemand treffen; mazzel hebben; raken; samenkomen; tegen het lijf lopen
- ontmoeten; raken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
entgegen contra; tegemoet; tegen; versus

Related Words for "treffen":


Synonyms for "treffen":


Antonyms for "treffen":


Related Definitions for "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Wiktionary Translations for treffen:

treffen
verb
  1. raak schieten
treffen
noun
  1. Sport: Wettkampf
  2. Militär: kleine Kampfhandlung
  3. Zusammenkunft von Menschen oder Verbänden zu einem bestimmten Zweck

Cross Translation:
FromToVia
treffen Schlacht; Kampf combat — a battle; a fight; a struggle for victory
treffen treffen; begegnen encounter — meet (someone) or find (something) unexpectedly
treffen Begegnung; Treffen encounter — unplanned meeting
treffen stoßen; treffen; schlagen hit — to give a blow
treffen treffen; begegnen meet — encounter by accident
treffen treffen meet — see through arrangement
treffen Sitzung; Besprechung; Versammlung; Beratung; Zusammenkunft meeting — gathering for a purpose
treffen schlagen strike — to hit
treffen treffen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen Hieb; Schlag; Streich; Kampf; Schlacht bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
treffen Kampf; Schlacht combataction par laquelle on attaquer et l’on se défendre.
treffen treffen; klopfen; schlagen; hauen; prügeln; ausklopfen; aufschlagen; aushämmern; schlagen gegen; prasseln gegen; peitschen gegen frapper — A TRIER
treffen gelangen; anlangen; erreichen; ankommen parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
treffen antreffen; begegnen rencontrertrouver en chemin une personne ou une chose.
treffen treffen saisir — Représenter, croquer avec exactitude.
treffen finden; befinden; ermitteln trouverrencontrer ce que l’on chercher.

External Machine Translations:


German

Detailed Translations for treffend from German to Dutch

treffend:


Translation Matrix for treffend:

NounRelated TranslationsOther Translations
karakteristiek Besonderheit; Charakterbeschreibung; Charaktereigenschaft; Charakterisierung; Charakteristik; Charakterschilderung; Charakterskizze; Eigenart; Eigenschaft; Einschläge; Kennzeichnung; Spur
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
behendig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig
bekwaam geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig befähig; bewandert; erfahren; fachmännisch; fähig; geschult; geübt; kapabel; kompetent; kundig; sachverständig; tüchtig
handig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig benutzbar; brauchbar; geeignet; nützlich; verwendbar
karakteristiek bezeichnend; charakterisierend; charakteristisch; eigen; eigenartig; eigentümlich; einheimisch; kennzeichnend; spezifisch; treffend; typisch
kenmerkend bezeichnend; charakterisierend; charakteristisch; eigen; eigenartig; eigentümlich; einheimisch; kennzeichnend; spezifisch; treffend; typisch
kenschetsend kennzeichnend; treffend; typisch
kundig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachgerecht; fachkundig; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig
ragfijn akkurat; eigen; geleckt; genau; haarfein; haargenau; haarklein; haarscharf; hauchdünn; hauchfein; hauchzart; knapp; korrekt; piekfein; pünktlich; sorgfältig; strikt; tipp-topp; treffend
typerend bezeichnend; charakterisierend; charakteristisch; eigen; eigenartig; eigentümlich; einheimisch; kennzeichnend; spezifisch; treffend; typisch
typisch bezeichnend; charakterisierend; charakteristisch; eigen; eigenartig; eigentümlich; einheimisch; kennzeichnend; spezifisch; treffend; typisch absonderlich; außergewöhnlich; außerordentlich; bekloppt; bescheuert; besonder; besonders; bizarr; blöd; blöde; blödsinnig; dämlich; eigen; eigenartig; eigentümlich; extravagant; extrem; exzentrisch; fremd; fremdartig; geisteskrank; geistesschwach; gestört; idiotenhaft; idiotisch; irre; irrsinnig; kurios; merkwürdig; meschugge; närrisch; seltsam; sonderbar; ungewöhnlich; verrückt; verstört; wahnsinnig; wahnwitzig; wirr; wunderlich; übergeschnappt
vaardig geschickt; gewandt; geübt; handlich; klug; pfiffig; raffiniert; scharfsinnig; schlau; spitzfindig; tauglich; treffend; tüchtig aufgeweckt; ausgelernt; behende; fachmännisch; fähig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; handlich; klug; kundig; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; tüchtig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
tekenend bezeichnend; charakterisierend; charakteristisch; eigen; eigenartig; eigentümlich; einheimisch; kennzeichnend; spezifisch; treffend; typisch

Synonyms for "treffend":


treffend form of treffen:

treffen verbe (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)

  1. treffen (betreffen; berühren; rühren; )
    betreffen; aangaan; raken
    • betreffen verbe (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan verbe (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  2. treffen (beeinflußen; rühren; anrühren; ansprechen)
    beïnvloeden; treffen; raken
    • beïnvloeden verbe (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  3. treffen (berühren; schlagen; erregen; )
    treffen; beroeren; raken
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren verbe (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  4. treffen (berühren; anrühren; bewegen)
    treffen; ontroeren
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • ontroeren verbe (ontroer, ontroert, ontroerde, ontroerden, ontroerd)
    raken
    – hem een klap, schot of stoot toebrengen 1
    • raken verbe (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
      • de kogel raakte hem in de schouder1
  5. treffen (über jemanden stolpern; begegnen; unerwartet begegnen)
    tegen het lijf lopen
    • tegen het lijf lopen verbe (loop tegen het lijf, loopt tegen het lijf, liep tegen het lijf, liepen tegen het lijf, tegen het lijf gelopen)
  6. treffen (zusammenkommen; begegnen; zusammentreffen; tagen; vereinigen)
    samenkomen; bijeen komen
  7. treffen (bewegen; rühren)
  8. treffen (Glück haben; glücken)

Conjugations for treffen:

Präsens
  1. treffe
  2. triffst
  3. trifft
  4. treffen
  5. trefft
  6. treffen
Imperfekt
  1. traf
  2. trafst
  3. traf
  4. trafen
  5. traft
  6. trafen
Perfekt
  1. habe getroffen
  2. hast getroffen
  3. hat getroffen
  4. haben getroffen
  5. habt getroffen
  6. haben getroffen
1. Konjunktiv [1]
  1. treffe
  2. treffest
  3. treffe
  4. treffen
  5. treffet
  6. treffen
2. Konjunktiv
  1. träfe
  2. träfest
  3. träfe
  4. träfen
  5. träfet
  6. träfen
Futur 1
  1. werde treffen
  2. wirst treffen
  3. wird treffen
  4. werden treffen
  5. werdet treffen
  6. werden treffen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde treffen
  2. würdest treffen
  3. würde treffen
  4. würden treffen
  5. würdet treffen
  6. würden treffen
Diverses
  1. treff!
  2. trefft!
  3. treffen Sie!
  4. getroffen
  5. treffend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for treffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangaan Betreffen
betreffen Betreffen
raken Treffen
samenkomen Zusammenkommen
treffen Begegnung; Treffen; Zusammenkunft; Zusammentreffen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangaan antun; berühren; betreffen; bewegen; erregen; rühren; treffen Belange haben; anfangen; angehen; anknöpfen; beginnen; betreffen; gehen um; starten
beroeren antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen bewegen; in Bewegung bringen; rühren; sich regen
betreffen antun; berühren; betreffen; bewegen; erregen; rühren; treffen angehen; betreffen; gehen um
beïnvloeden anrühren; ansprechen; beeinflußen; rühren; treffen beeinflussen; steuern
bijeen komen begegnen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen
het treffen Glück haben; glücken; treffen
iemand raken bewegen; rühren; treffen
iemand treffen bewegen; rühren; treffen
mazzel hebben Glück haben; glücken; treffen
ontroeren anrühren; berühren; bewegen; treffen ergreifen; rühren
raken anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen enden; hingelangen; hinkommen
samenkomen begegnen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen sich treffen; versammeln; zusammenkommen
tegen het lijf lopen begegnen; treffen; unerwartet begegnen; über jemanden stolpern
treffen anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen begegnen; enden; entgegen; hingelangen; hinkommen; sich treffen

Synonyms for "treffen":


Wiktionary Translations for treffen:

treffen
verb
  1. een klap, schot of stoot toebrengen
  2. een overeenkomst sluiten
  3. raak schieten

Cross Translation:
FromToVia
treffen treffen encounter — meet (someone) or find (something) unexpectedly
treffen raken; slaan; treffen hit — to give a blow
treffen slaan hit — to manage to touch in the right place
treffen ontmoeten; treffen meet — encounter by accident
treffen treffen; afspreken meet — see through arrangement
treffen raken meet — converge and touch
treffen scoren score — intransitive: to earn points in a game
treffen halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen frapper — A TRIER
treffen raken; treffen saisir — Représenter, croquer avec exactitude.

External Machine Translations: