Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. verdubbelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verdubbelen from Dutch to German

verdubbelen:

verdubbelen verbe (verdubbel, verdubbelt, verdubbelde, verdubbelden, verdubbeld)

  1. verdubbelen (reproduceren; vermenigvuldigen)
    verdoppeln; multiplizieren; vervielfältigen; vervielfachen; vermehren; fälschen; reproduzieren
    • verdoppeln verbe (verdoppele, verdoppelst, verdoppelt, verdoppelte, verdoppeltet, verdoppelt)
    • multiplizieren verbe (multipliziere, multiplizierst, multipliziert, multiplizierte, multipliziertet, multipliziert)
    • vervielfältigen verbe (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
    • vervielfachen verbe (vervielfache, vervielfachst, vervielfacht, vervielfachte, vervielfachtet, vervielfacht)
    • vermehren verbe (vermehre, vermehrst, vermehrt, vermehrte, vermehrtet, vermehrt)
    • fälschen verbe (fälsche, fälschst, fälscht, fälschte, fälschtet, gefälscht)
    • reproduzieren verbe (reproduziere, reproduzierst, reproduziert, reproduzierte, reproduziertet, reproduziert)

Conjugations for verdubbelen:

o.t.t.
  1. verdubbel
  2. verdubbelt
  3. verdubbelt
  4. verdubbelen
  5. verdubbelen
  6. verdubbelen
o.v.t.
  1. verdubbelde
  2. verdubbelde
  3. verdubbelde
  4. verdubbelden
  5. verdubbelden
  6. verdubbelden
v.t.t.
  1. heb verdubbeld
  2. hebt verdubbeld
  3. heeft verdubbeld
  4. hebben verdubbeld
  5. hebben verdubbeld
  6. hebben verdubbeld
v.v.t.
  1. had verdubbeld
  2. had verdubbeld
  3. had verdubbeld
  4. hadden verdubbeld
  5. hadden verdubbeld
  6. hadden verdubbeld
o.t.t.t.
  1. zal verdubbelen
  2. zult verdubbelen
  3. zal verdubbelen
  4. zullen verdubbelen
  5. zullen verdubbelen
  6. zullen verdubbelen
o.v.t.t.
  1. zou verdubbelen
  2. zou verdubbelen
  3. zou verdubbelen
  4. zouden verdubbelen
  5. zouden verdubbelen
  6. zouden verdubbelen
diversen
  1. verdubbel!
  2. verdubbelt!
  3. verdubbeld
  4. verdubbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verdubbelen [znw.] nom

  1. verdubbelen (doubleren)
    die Verdoppelung

Translation Matrix for verdubbelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Verdoppelung doubleren; verdubbelen verdubbeling
VerbRelated TranslationsOther Translations
fälschen reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen falsificeren; kopie maken; kopie trekken; kopiëren; nabootsen; namaken; vervalsen
multiplizieren reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen
reproduzieren reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen fotokopiëren; reproduceren; vermenigvuldigen; verveelvoudigen
verdoppeln reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen
vermehren reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
vervielfachen reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen vermenigvuldigen; verveelvoudigen
vervielfältigen reproduceren; verdubbelen; vermenigvuldigen dupliceren; falsificeren; kopie maken; kopie trekken; kopiëren; multipliceren; nabootsen; namaken; stencilen; vermenigvuldigen; vervalsen; verveelvoudigen

Wiktionary Translations for verdubbelen:

verdubbelen
verb
  1. (transitiv) eine Menge so vergrößern/vermehren, dass sie hinterher zweimal so groß ist

Cross Translation:
FromToVia
verdubbelen verdoppeln redoubler — Traductions à trier suivant le sens