Summary
Dutch to German: more detail...
- aanslaan:
-
Wiktionary:
- aanslaan → aufdrängen, aufnötigen, dringen, aufdringen, antun, anziehen, auflegen, anlegen, zwingen, anmuten, andrehen, abprallen, beschlagnahmen, Beschlag, ergreifen, konfiszieren, erbeuten, kapern
Dutch
Detailed Translations for aanslaan from Dutch to German
aanslaan:
-
aanslaan (taxeren)
veranschlagen; anschlagen; taxieren-
veranschlagen verbe (veranschlage, veranschlägst, veränschagt, veranschlug, veranschlugt, verangeschlagen)
-
Conjugations for aanslaan:
o.t.t.
- sla aan
- slaat aan
- slaat aan
- slaan aan
- slaan aan
- slaan aan
o.v.t.
- sloeg aan
- sloeg aan
- sloeg aan
- sloegen aan
- sloegen aan
- sloegen aan
v.t.t.
- ben aangeslagen
- bent aangeslagen
- is aangeslagen
- zijn aangeslagen
- zijn aangeslagen
- zijn aangeslagen
v.v.t.
- was aangeslagen
- was aangeslagen
- was aangeslagen
- waren aangeslagen
- waren aangeslagen
- waren aangeslagen
o.t.t.t.
- zal aanslaan
- zult aanslaan
- zal aanslaan
- zullen aanslaan
- zullen aanslaan
- zullen aanslaan
o.v.t.t.
- zou aanslaan
- zou aanslaan
- zou aanslaan
- zouden aanslaan
- zouden aanslaan
- zouden aanslaan
diversen
- sla aan!
- slaat aan!
- aangeslagen
- aanslaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanslaan:
Verb | Related Translations | Other Translations |
anschlagen | aanslaan; taxeren | benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden |
taxieren | aanslaan; taxeren | adviseren; afwegen; begroten; bepalen; beramen; iets aanraden; ingeven; inschatten; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren |
veranschlagen | aanslaan; taxeren | adviseren; afwegen; becijferen; begroten; berekenen; calculeren; iets aanraden; ingeven; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; uitrekenen; uitwerken |
Wiktionary Translations for aanslaan:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanslaan | → aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen; antun; anziehen; auflegen; anlegen; zwingen; anmuten; andrehen | ↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens |
• aanslaan | → abprallen | ↔ rebondir — Faire un ou plusieurs bonds. |
• aanslaan | → beschlagnahmen; Beschlag; ergreifen; konfiszieren; erbeuten; kapern | ↔ saisir — Arrêter, retenir par voie de saisie. |