Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uiteenspatten:


Dutch

Detailed Translations for uiteenspatten from Dutch to German

uiteenspatten:

uiteenspatten verbe (spat uiteen, spatte uiteen, spatten uiteen, uiteengespat)

  1. uiteenspatten
    auseinanderplatzen
    • auseinanderplatzen verbe (platze auseinander, platzt auseinander, platzte auseinander, platztet auseinander, aueinandergeplatzt)

Conjugations for uiteenspatten:

o.t.t.
  1. spat uiteen
  2. spat uiteen
  3. spat uiteen
  4. spatten uiteen
  5. spatten uiteen
  6. spatten uiteen
o.v.t.
  1. spatte uiteen
  2. spatte uiteen
  3. spatte uiteen
  4. spatten uiteen
  5. spatten uiteen
  6. spatten uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengespat
  2. bent uiteengespat
  3. is uiteengespat
  4. zijn uiteengespat
  5. zijn uiteengespat
  6. zijn uiteengespat
v.v.t.
  1. was uiteengespat
  2. was uiteengespat
  3. was uiteengespat
  4. waren uiteengespat
  5. waren uiteengespat
  6. waren uiteengespat
o.t.t.t.
  1. zal uiteenspatten
  2. zult uiteenspatten
  3. zal uiteenspatten
  4. zullen uiteenspatten
  5. zullen uiteenspatten
  6. zullen uiteenspatten
o.v.t.t.
  1. zou uiteenspatten
  2. zou uiteenspatten
  3. zou uiteenspatten
  4. zouden uiteenspatten
  5. zouden uiteenspatten
  6. zouden uiteenspatten
diversen
  1. spat uiteen!
  2. spatt uiteen!
  3. uiteengespat
  4. uiteenspattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uiteenspatten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auseinanderplatzen uiteenspatten