Summary
Dutch to German: more detail...
- ontgoochelen:
-
Wiktionary:
- ontgoochelen → desillusionieren, enttäuschen, täuschen, äffen, betrügen, hintergehen, beirren, irreführen
Dutch
Detailed Translations for ontgoochelen from Dutch to German
ontgoochelen:
-
ontgoochelen (teleurstellen; frustreren; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen)
Conjugations for ontgoochelen:
o.t.t.
- ontgoochel
- ontgoochelt
- ontgoochelt
- ontgoochelen
- ontgoochelen
- ontgoochelen
o.v.t.
- ontgoochelde
- ontgoochelde
- ontgoochelde
- ontgoochelden
- ontgoochelden
- ontgoochelden
v.t.t.
- heb ontgoocheld
- hebt ontgoocheld
- heeft ontgoocheld
- hebben ontgoocheld
- hebben ontgoocheld
- hebben ontgoocheld
v.v.t.
- had ontgoocheld
- had ontgoocheld
- had ontgoocheld
- hadden ontgoocheld
- hadden ontgoocheld
- hadden ontgoocheld
o.t.t.t.
- zal ontgoochelen
- zult ontgoochelen
- zal ontgoochelen
- zullen ontgoochelen
- zullen ontgoochelen
- zullen ontgoochelen
o.v.t.t.
- zou ontgoochelen
- zou ontgoochelen
- zou ontgoochelen
- zouden ontgoochelen
- zouden ontgoochelen
- zouden ontgoochelen
en verder
- ben ontgoocheld
- bent ontgoocheld
- is ontgoocheld
- zijn ontgoocheld
- zijn ontgoocheld
- zijn ontgoocheld
diversen
- ontgoochel!
- ontgoochelt!
- ontgoocheld
- ontgoochelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontgoochelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
enttäuschen | afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen | beschamen; desillusioneren; te kort schieten; tegenvallen; teleurstellen; vertrouwen schenden |
ernüchtern | afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen | nuchter worden; ontnuchteren |
frustrieren | afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen |
Wiktionary Translations for ontgoochelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ontgoochelen | → desillusionieren | ↔ disillusion — to free or deprive of illusion; to disenchant |
• ontgoochelen | → enttäuschen | ↔ décevoir — À trier |
• ontgoochelen | → täuschen; äffen; betrügen; hintergehen; beirren; irreführen | ↔ tromper — abuser de la confiance de quelqu’un. |