Dutch

Detailed Translations for opstijgen from Dutch to German

opstijgen:

opstijgen verbe (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)

  1. opstijgen (omhoogkomen; opvliegen)
    aufsteigen; aufführen; steigen; ersteigen; abheben; aufziehen; hinaufsteigen; aufwehen; erheben; steigern; verkehren; aufrücken; heben; anziehen; errichten; wallen; starten; angehen; aufbrechen; anlaufen; ansteigen; hissen; sprudeln; hochziehen; hinaufgehen; aufwerfen; hochkrempeln; verwirken; einläuten; davontragen; herausquellen; aufwallen; aufwirbeln; heraufkommen; emporsteigen; aufstauben; hochsteigen; einschnupfen; hinaufkommen; einschnauben; heraufsteigen; akzelerieren; sichheben
    • aufsteigen verbe (steige auf, steigst auf, stiegt auf, stieg auf, aufgestiegen)
    • aufführen verbe (führe auf, führst auf, führt auf, führte auf, führtet auf, aufgeführt)
    • steigen verbe (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • ersteigen verbe
    • abheben verbe (hebe ab, hebst ab, hebt ab, hob ab, hobt ab, abgehoben)
    • aufziehen verbe (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • hinaufsteigen verbe (steige hinauf, steigst hinauf, steigt hinauf, stieg hinauf, stiegt hinauf, hinaufgestiegen)
    • aufwehen verbe (wehe auf, wehst auf, weht auf, wehte auf, wehtet auf, aufgeweht)
    • erheben verbe (erhebe, erhebst, erhebt, erhob, erhobt, erhoben)
    • steigern verbe (steigere, steigerst, steigert, steigerte, steigertet, gesteigert)
    • verkehren verbe (verkehre, verkehrst, verkehrt, verkehrte, verkehrtet, verkehrt)
    • aufrücken verbe (rücke auf, rückst auf, rückt auf, rückte auf, rücktet auf, aufgerückt)
    • heben verbe (hebe, hebst, hebt, hob, hobt, gehoben)
    • anziehen verbe (ziehe an, ziehst an, zieht an, zog an, zogt an, angezogen)
    • errichten verbe (errichte, errichtest, errichtet, errichtete, errichtetet, errichtet)
    • wallen verbe (walle, wallst, wallt, wallte, walltet, gewallt)
    • starten verbe (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • angehen verbe (gehe an, gehst an, geht an, gang an, ganget an, angegangen)
    • aufbrechen verbe (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • anlaufen verbe (laufe an, läufst an, läuft an, lief an, liefet an, angelaufen)
    • ansteigen verbe (steige an, steigst an, steigt an, stieg an, stiegt an, angestiegen)
    • hissen verbe (hisse, hisst, hisste, hisstet, gehisst)
    • sprudeln verbe (sprudele, sprudelst, sprudelt, sprudelte, sprudeltet, gesprudelt)
    • hochziehen verbe (ziehe hoch, ziehst hoch, zieht hoch, zog hoch, zogt hoch, hochgezogen)
    • hinaufgehen verbe (gehe hinauf, gehst hinauf, geht hinauf, ging hinauf, gingt hinauf, hinaufgegangen)
    • aufwerfen verbe (werfe auf, wirfst auf, wirft auf, warf auf, warft auf, aufgeworfen)
    • hochkrempeln verbe (kremple, krempelst, krempelt, krempelte, krempeltet, hochgekrempelt)
    • verwirken verbe (verwirke, verwirkst, verwirkt, verwirkte, verwirktet, verwirkt)
    • einläuten verbe (läute ein, läutest ein, läutet ein, läutete ein, läutetet ein, eingeläutet)
    • davontragen verbe (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)
    • herausquellen verbe (quelle heraus, quellst heraus, quellt heraus, quellte heraus, quelltet heraus, herausgequellt)
    • aufwallen verbe (walle auf, wallst auf, wallt auf, wallte auf, walltet auf, aufgewallt)
    • aufwirbeln verbe (wirbele auf, wirbelst auf, wirbelt auf, wirbelte auf, wirbeltet auf, aufgewirbelt)
    • heraufkommen verbe (komme herauf, kommst herauf, kommt herauf, kam herauf, kamt herauf, heraufgekommen)
    • emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
    • aufstauben verbe
    • hochsteigen verbe (steige hoch, steigst hoch, steigt hoch, stieg hoch, stiegt hoch, hochgestiegen)
    • einschnupfen verbe (schnupfe ein, schnupfst ein, schnupft ein, schnupfte ein, schnupftet ein, eingeschnupft)
    • hinaufkommen verbe (komme hinauf, kommst hinauf, kommt hinauf, kam hinauf, kamt hinauf, hinaufgekommen)
    • einschnauben verbe (schnaube ein, schnaubst ein, schnaubt ein, schnaubte ein, schnaubtet ein, eingeschaubt)
    • heraufsteigen verbe (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
    • akzelerieren verbe (akzeleriere, akzelerierst, akzeleriert, akzelerierte, akzeleriertet, akzeleriert)
    • sichheben verbe
  2. opstijgen (in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan)
    hinaufsteigen; abheben; emporsteigen
    • hinaufsteigen verbe (steige hinauf, steigst hinauf, steigt hinauf, stieg hinauf, stiegt hinauf, hinaufgestiegen)
    • abheben verbe (hebe ab, hebst ab, hebt ab, hob ab, hobt ab, abgehoben)
    • emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
  3. opstijgen (wegvliegen; afvliegen)
    aufsteigen; abfliegen; wegfliegen; fortfliegen
    • aufsteigen verbe (steige auf, steigst auf, stiegt auf, stieg auf, aufgestiegen)
    • abfliegen verbe (fliege ab, fliegst ab, fliegt ab, fliegte ab, fliegtet ab, abgefliegt)
    • wegfliegen verbe (fliege weg, fliegst weg, fliegt weg, flog weg, floget weg, weggeflogen)
    • fortfliegen verbe (fliege fort, fliegst fort, fliegt fort, flog fort, flogt fort, fortgeflogen)

Conjugations for opstijgen:

o.t.t.
  1. stijg op
  2. stijgt op
  3. stijgt op
  4. stijgen op
  5. stijgen op
  6. stijgen op
o.v.t.
  1. steeg op
  2. steeg op
  3. steeg op
  4. stegen op
  5. stegen op
  6. stegen op
v.t.t.
  1. ben opgestegen
  2. bent opgestegen
  3. is opgestegen
  4. zijn opgestegen
  5. zijn opgestegen
  6. zijn opgestegen
v.v.t.
  1. was opgestegen
  2. was opgestegen
  3. was opgestegen
  4. waren opgestegen
  5. waren opgestegen
  6. waren opgestegen
o.t.t.t.
  1. zal opstijgen
  2. zult opstijgen
  3. zal opstijgen
  4. zullen opstijgen
  5. zullen opstijgen
  6. zullen opstijgen
o.v.t.t.
  1. zou opstijgen
  2. zou opstijgen
  3. zou opstijgen
  4. zouden opstijgen
  5. zouden opstijgen
  6. zouden opstijgen
diversen
  1. stijg op!
  2. stijgt op!
  3. opgestegen
  4. opstijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opstijgen [znw.] nom

  1. opstijgen (stijging; stijgen; omhoogkomen; klimmen)
    Steigen; Aufgehen; Ansteigen; Abheben

Translation Matrix for opstijgen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abheben klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging opstijging; opvragen; opvraging
Ansteigen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging aangroei; aanwas; aanwinst; expansie; groei; groter worden; stijging; toename; toeneming; uitbreiding; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking
Aufgehen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging dijkbreuk; groei; groeien; groeiproces
Steigen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging rijzing
VerbRelated TranslationsOther Translations
abfliegen afvliegen; opstijgen; wegvliegen
abheben de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; stijgen beginnen; intreden; inzetten; lenen; ontlenen; op gang komen
akzelerieren omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
angehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aangaan; belang inboezemen; betreffen; contract aangaan; slaan op; zorg inboezemen
anlaufen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aanlopen; aflopen; koers zetten naar; komen aanlopen; vervoegen; zich begeven naar
ansteigen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; omhoogrijzen; oprijzen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; vermeerderen
anziehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aandoen; aandraaien; aankleden; aannemen; aanschroeven; aantrekken; door draaien vastmaken; in dienst nemen; inhuren; omhoogtrekken; vastschroeven
aufbrechen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; losscheuren; moeren; mollen; opbreken; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
aufführen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen bouwen; construeren; figureren; opnoemen; opsommen; opvoeren; vergroten
aufrücken omhoogkomen; opstijgen; opvliegen bevorderd worden; bouwen; construeren; hogerop komen; opschuiven; plaats maken; verplaatsen; verzetten; zich opwerken
aufstauben omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
aufsteigen afvliegen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; wegvliegen omhoogrijzen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; oprijzen; promotie maken; rijzen; verschijnen
aufwallen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen opkoken; opnieuw doen koken
aufwehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen openwaaien; opstuiven; opvliegen; opwaaien
aufwerfen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aankaarten; aanknopen; aansnijden; aanvoeren; entameren; gesprek aanknopen; omhoogwerpen; openen; opengooien; openwerpen; opperen; opwerpen; poneren; starten; te berde brengen; ter sprake brengen; voorleiden
aufwirbeln omhoogkomen; opstijgen; opvliegen jachten; opdrijven; opdwarrelen; ophitsen; opjagen; opstuiven; opvliegen; opwaaien; voortjagen
aufziehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aankweken; aanplanten; bouwen; construeren; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de maling nemen; insnuiven; krammen; kweken; met een kram vastmaken; met een spil omhoogwerken; omhoog heffen; omhoogtrekken; opentrekken; opheffen; opkweken; opsnuiven; opspannen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
davontragen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen afvoeren; behalen; bereiken; doordringen; meedragen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; penetreren in; verkrijgen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; winnen
einläuten omhoogkomen; opstijgen; opvliegen beginnen; inluiden; starten
einschnauben omhoogkomen; opstijgen; opvliegen een snuif nemen; insnuiven; opsnuiven; snuiven
einschnupfen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen een snuif nemen; insnuiven; opsnuffelen; opsnuiven; snuiven; uitvissen
emporsteigen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; stijgen aanwassen; klimmen; omhoog gaan; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogklimmen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; oprijzen; rijzen; stijgen
erheben omhoogkomen; opstijgen; opvliegen eisen; heffen; hoger maken; in opstand komen; inmanen; invorderen; lichten; omhoog brengen; omhoog doen; omhoogheffen; opheffen; oprichten; optillen; optrekken; overeindzetten; rebelleren; tillen; vereisen; vergen; verhogen; verlangen; vorderen
errichten omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; inrichten; installeren; instellen; invoeren; opbouwen; oprichten; regelen; stichten; uitbouwen
ersteigen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen beklimmen; omhoogrijzen; oprijzen; rijzen
fortfliegen afvliegen; opstijgen; wegvliegen ontvlieden; verwaaien; wegstuiven; wegwaaien
heben omhoogkomen; opstijgen; opvliegen heffen; lichten; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoog doen; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogtrekken; opheffen; ophogen; optillen; tillen; verhelpen; verhogen
heraufkommen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aan het licht komen; bovenkomen; hoger worden; omhoogkomen; omhoogrijzen; oprijzen; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
heraufsteigen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; oprijzen; rijzen; stijgen
herausquellen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen in het hoofd opkomen; opwellen; puilen; uitpuilen
hinaufgehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen heffen; naar boven gaan; naar boven stappen; omhoog doen; omhooggaan; omhooglopen; omhoogstappen; opgaan
hinaufkommen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen bovenkomen; omhoogkomen
hinaufsteigen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; stijgen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhooglopen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen
hissen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen bouwen; construeren; hieuwen; hieven; iets ophalen; met een spil omhoogwerken; omhooghalen; omhoogtrekken
hochkrempeln omhoogkomen; opstijgen; opvliegen omhoogtrekken; oprollen; opstropen; verhelpen
hochsteigen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; oprijzen; rijzen; stijgen
hochziehen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen een snuif nemen; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; iets ophalen; insnuiven; lichten; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoog heffen; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogtrekken; opheffen; ophijsen; opsnuiven; optillen; snuiven; takelen; tillen
sichheben omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
sprudeln omhoogkomen; opstijgen; opvliegen borrelen; in het hoofd opkomen; opwellen; wellen
starten omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; aanvangen; accepteren; afstemmen; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; instellen; intreden; inzetten; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; starten; van start gaan
steigen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aanwassen; afstappen; bouwen; construeren; de hort op gaan; klauteren; klimmen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogklimmen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; omlaagstappen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; oprijzen; opzitten; rijzen; stappen; stijgen; uitgaan; verschijnen
steigern omhoogkomen; opstijgen; opvliegen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; doen stijgen; gedijen; groeien; groter worden; hoger bieden; hoger maken; omhooggaan; opbieden; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; trappen van vergelijking vormen; uitbreiden; vergroten; verhogen; vermeerderen
verkehren omhoogkomen; opstijgen; opvliegen ergens zijn; iets omdraaien; kopie trekken; kopiëren; omgaan; omgaan met; omgang hebben met; omkeren; optrekken; verkeren; zich ophouden
verwirken omhoogkomen; opstijgen; opvliegen een spier verrekken; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbeuren; verorberen; verslinden; verteren
wallen omhoogkomen; opstijgen; opvliegen bouwen; construeren; deinen; golven
wegfliegen afvliegen; opstijgen; wegvliegen verwaaien; wegstuiven; wegwaaien
OtherRelated TranslationsOther Translations
anlaufen beslaan

Antonyms for "opstijgen":


Related Definitions for "opstijgen":

  1. omhoog gaan1
    • de ballon steeg langzaam op1
  2. op een paard gaan zitten1
    • hij steeg op het paard1

Wiktionary Translations for opstijgen:

opstijgen
verb
  1. in de lucht stijgen
  2. te paard stijgen

Cross Translation:
FromToVia
opstijgen steigen; aufsteigen rise — To move upwards
opstijgen aufstehen rise — action of moving upwards

Related Translations for opstijgen