Dutch

Detailed Translations for jubelen from Dutch to German

jubelen:

jubelen verbe (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)

  1. jubelen (juichen)
    jauchzen; schreien; toben; jubeln; johlen; herausschreien; lautauf schreien
    • jauchzen verbe (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • schreien verbe (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • toben verbe (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • jubeln verbe (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen verbe (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • herausschreien verbe (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien verbe (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)

Conjugations for jubelen:

o.t.t.
  1. jubel
  2. jubelt
  3. jubelt
  4. jubelen
  5. jubelen
  6. jubelen
o.v.t.
  1. jubelde
  2. jubelde
  3. jubelde
  4. jubelden
  5. jubelden
  6. jubelden
v.t.t.
  1. heb gejubeld
  2. hebt gejubeld
  3. heeft gejubeld
  4. hebben gejubeld
  5. hebben gejubeld
  6. hebben gejubeld
v.v.t.
  1. had gejubeld
  2. had gejubeld
  3. had gejubeld
  4. hadden gejubeld
  5. hadden gejubeld
  6. hadden gejubeld
o.t.t.t.
  1. zal jubelen
  2. zult jubelen
  3. zal jubelen
  4. zullen jubelen
  5. zullen jubelen
  6. zullen jubelen
o.v.t.t.
  1. zou jubelen
  2. zou jubelen
  3. zou jubelen
  4. zouden jubelen
  5. zouden jubelen
  6. zouden jubelen
diversen
  1. jubel!
  2. jubelt!
  3. gejubeld
  4. jubelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for jubelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
herausschreien jubelen; juichen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
jauchzen jubelen; juichen brullen; gillen; janken; joelen; uitjouwen
johlen jubelen; juichen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; schreeuwen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
jubeln jubelen; juichen aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; brullen; gillen; janken; joelen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
lautauf schreien jubelen; juichen brullen; gillen; janken; joelen; roepen; uitjouwen
schreien jubelen; juichen blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
toben jubelen; juichen brullen; dollen; fulmineren; gillen; het uitgillen; janken; joelen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven

Related Words for "jubelen":


Wiktionary Translations for jubelen:

jubelen
verb
  1. juichen
jubelen
Cross Translation:
FromToVia
jubelen freuen rejoice — be happy
jubelen frohlocken; jauchzen; jubilieren exulter — Se réjouir extrêmement, éprouver une grande joie dont on donne des signes manifestes.

jubel:

jubel [de ~ (m)] nom

  1. de jubel (gejuich)
    Jauchzen; der Feudenruf; der Jubel; der Freudentaumel

Translation Matrix for jubel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Feudenruf gejuich; jubel blijheid; blijmoedigheid; gein; jolijt; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; vrolijkheid
Freudentaumel gejuich; jubel blijheid; blijmoedigheid; gein; jolijt; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; vrolijkheid
Jauchzen gejuich; jubel
Jubel gejuich; jubel blijheid; blijmoedigheid; gein; jolijt; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; vrolijkheid

Related Words for "jubel":


External Machine Translations:


German

Detailed Translations for jubelen from German to Dutch

jubeln:

jubeln verbe (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)

  1. jubeln (bejubeln; zujauchzen; bejauchzen; )
    toejuichen; bejubelen
    • toejuichen verbe (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bejubelen verbe (bejubel, bejubelt, bejubelde, bejubelden, bejubeld)
  2. jubeln (schreien; brüllen; toben; )
    janken; brullen; gillen
    • janken verbe (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
    • brullen verbe (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • gillen verbe (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
  3. jubeln (jauchzen; schreien; toben; )
    jubelen; juichen
    • jubelen verbe (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)
    • juichen verbe (juich, juicht, juichte, juichten, gejuicht)
  4. jubeln (ausschimpfen; johlen; schreien; )
    uitjouwen; joelen
  5. jubeln (ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen verbe (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren verbe (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen verbe (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen verbe (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren verbe (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for jubeln:

Präsens
  1. juble
  2. jubelst
  3. jubelt
  4. jubeln
  5. jubelt
  6. jubeln
Imperfekt
  1. jubelte
  2. jubeltest
  3. jubelte
  4. jubelten
  5. jubeltet
  6. jubelten
Perfekt
  1. habe gejubelt
  2. hast gejubelt
  3. hat gejubelt
  4. haben gejubelt
  5. habt gejubelt
  6. haben gejubelt
1. Konjunktiv [1]
  1. jubele
  2. jubelest
  3. jubele
  4. jubelen
  5. jubelet
  6. jubelen
2. Konjunktiv
  1. jubelte
  2. jubeltest
  3. jubelte
  4. jubelten
  5. jubeltet
  6. jubelten
Futur 1
  1. werde jubeln
  2. wirst jubeln
  3. wird jubeln
  4. werden jubeln
  5. werdet jubeln
  6. werden jubeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde jubeln
  2. würdest jubeln
  3. würde jubeln
  4. würden jubeln
  5. würdet jubeln
  6. würden jubeln
Diverses
  1. juble!
  2. jubelt!
  3. jubelen Sie!
  4. gejubelt
  5. jubelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for jubeln:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanmoedigen Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen
aanvuren Anfeuern; Anreizen; Antreiben; Ermutigen
gillen Schreien
joelen Johlen
stimuleren Anbauen; Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen; Fördern; Kultivieren
toejuichen Anfeuern; Anreizen; Antreiben; Ermutigen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanmoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; anheizen; animieren; anregen; anspornen; beleben; ermuntern; ermutigen; hervorrufen; jemand motivieren; motivieren; neubeleben; stimulieren; unterstützen; wecken
aanvuren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen anfeuern; anheizen; anspornen
bejubelen bejauchzen; bejubeln; feiern; jubeln; komplimentieren; zujauchzen; zujubeln
bemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aufheitern; aufmuntern; aufrichten; ermutigen; trösten; unterstützen
brullen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; lärmen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
gillen brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben plärren; schreien
janken brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben brüllen; flennen; greinen; herausschreien; heulen; kreischen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
joelen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
jubelen herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
juichen herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben
stimuleren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; animieren; ankurbeln; anregen; anreizen; anspornen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; aufreizen; aufwinden; beleben; erhitzen; ermuntern; ermutigen; erregen; fördern; hervorrufen; jemand motivieren; kitzeln; knuddeln; kosen; motivieren; neubeleben; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren; verbessern; wecken; zusprechen
toejuichen bejauchzen; bejubeln; feiern; jubeln; komplimentieren; zujauchzen; zujubeln anfeuern; anheizen; anspornen
toemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen
uitjouwen ausschimpfen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; schreien; toben ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern

Synonyms for "jubeln":


Wiktionary Translations for jubeln:

jubeln jubeln
verb
  1. juichen

External Machine Translations: