Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. thuishoren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for thuishoren from Dutch to German

thuishoren:

thuishoren verbe (hoor thuis, hoort thuis, hoorde thuis, hoorden thuis, thuisgehoord)

  1. thuishoren
    hingehören
    • hingehören verbe (gehöre hin, gehörst hin, gehört hin, gehörte hin, gehörtet hin, hingehört)

Conjugations for thuishoren:

o.t.t.
  1. hoor thuis
  2. hoort thuis
  3. hoort thuis
  4. horen thuis
  5. horen thuis
  6. horen thuis
o.v.t.
  1. hoorde thuis
  2. hoorde thuis
  3. hoorde thuis
  4. hoorden thuis
  5. hoorden thuis
  6. hoorden thuis
v.t.t.
  1. heb thuisgehoord
  2. hebt thuisgehoord
  3. heeft thuisgehoord
  4. hebben thuisgehoord
  5. hebben thuisgehoord
  6. hebben thuisgehoord
v.v.t.
  1. had thuisgehoord
  2. had thuisgehoord
  3. had thuisgehoord
  4. hadden thuisgehoord
  5. hadden thuisgehoord
  6. hadden thuisgehoord
o.t.t.t.
  1. zal thuishoren
  2. zult thuishoren
  3. zal thuishoren
  4. zullen thuishoren
  5. zullen thuishoren
  6. zullen thuishoren
o.v.t.t.
  1. zou thuishoren
  2. zou thuishoren
  3. zou thuishoren
  4. zouden thuishoren
  5. zouden thuishoren
  6. zouden thuishoren
en verder
  1. ben thuisgehoord
  2. bent thuisgehoord
  3. is thuisgehoord
  4. zijn thuisgehoord
  5. zijn thuisgehoord
  6. zijn thuisgehoord
diversen
  1. hoor thuis!
  2. hoort thuis!
  3. thuisgehoord
  4. thuishorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for thuishoren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
hingehören thuishoren behoren; behoren bij; behoren tot; toebehoren; toebehoren aan; zijn van

Wiktionary Translations for thuishoren:


Cross Translation:
FromToVia
thuishoren dazugehören; hingehören belong — have its proper place
thuishoren hingehören; dazugehören belong — be accepted in a group
thuishoren dazugehören belong — be part of a group