Dutch

Detailed Translations for aangeslagen from Dutch to German

aangeslagen:


Translation Matrix for aangeslagen:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
beschädigt aangeslagen; gehavend; gewond aan flarden; aan scherven; beschadigd; gebarsten; gebroken; gehavend; geschonden; kapot; mismaakt; misvormd; stuk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
angeschlagen aangeslagen; gehavend; gewond aan flarden; beschadigd; gebarsten; gehavend; geraakt; geschonden; getoucheerd; kapot; stuk
betroffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van emotioneel; geschokt; getroffen; gevoelig; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; paf; perplex; van streek
bewegt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van aangedaan; bewogen; emotioneel; gepassioneerd; geroerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; heftig; onbeheerst; onrustig; onstuimig; roerig; turbulent; veelbewogen; woelig
ergriffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van aandoenlijk; aangedaan; bewogen; emotioneel; geroerd; gevoelig; ontroerd
gerührt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van bewogen; emotioneel; gepassioneerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; ontroerd
havariert aangeslagen; gehavend; gewond aan flarden; gehavend; geschonden
ramponiert aangeslagen; gehavend; gewond aan flarden; beschadigd; gebarsten; gehavend; geschonden; kapot; stuk
verwundet aangeslagen; gehavend; gewond aangeschoten; gekwetst; getroffen; gewond

Related Words for "aangeslagen":

  • aangeslagene

Wiktionary Translations for aangeslagen:


Cross Translation:
FromToVia
aangeslagen angeschlagen beleaguered — beset by trouble or difficulty

aangeslagen form of aanslaan:

aanslaan verbe (sla aan, slaat aan, sloeg aan, sloegen aan, aangeslagen)

  1. aanslaan (taxeren)
    veranschlagen; anschlagen; taxieren
    • veranschlagen verbe (veranschlage, veranschlägst, veränschagt, veranschlug, veranschlugt, verangeschlagen)
    • anschlagen verbe (schlage an, schlägst an, schlägt an, schlug an, schlugt an, angeschlagen)
    • taxieren verbe (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)

Conjugations for aanslaan:

o.t.t.
  1. sla aan
  2. slaat aan
  3. slaat aan
  4. slaan aan
  5. slaan aan
  6. slaan aan
o.v.t.
  1. sloeg aan
  2. sloeg aan
  3. sloeg aan
  4. sloegen aan
  5. sloegen aan
  6. sloegen aan
v.t.t.
  1. ben aangeslagen
  2. bent aangeslagen
  3. is aangeslagen
  4. zijn aangeslagen
  5. zijn aangeslagen
  6. zijn aangeslagen
v.v.t.
  1. was aangeslagen
  2. was aangeslagen
  3. was aangeslagen
  4. waren aangeslagen
  5. waren aangeslagen
  6. waren aangeslagen
o.t.t.t.
  1. zal aanslaan
  2. zult aanslaan
  3. zal aanslaan
  4. zullen aanslaan
  5. zullen aanslaan
  6. zullen aanslaan
o.v.t.t.
  1. zou aanslaan
  2. zou aanslaan
  3. zou aanslaan
  4. zouden aanslaan
  5. zouden aanslaan
  6. zouden aanslaan
diversen
  1. sla aan!
  2. slaat aan!
  3. aangeslagen
  4. aanslaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanslaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anschlagen aanslaan; taxeren benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
taxieren aanslaan; taxeren adviseren; afwegen; begroten; bepalen; beramen; iets aanraden; ingeven; inschatten; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren
veranschlagen aanslaan; taxeren adviseren; afwegen; becijferen; begroten; berekenen; calculeren; iets aanraden; ingeven; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; uitrekenen; uitwerken

Wiktionary Translations for aanslaan:


Cross Translation:
FromToVia
aanslaan aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen; antun; anziehen; auflegen; anlegen; zwingen; anmuten; andrehen imposer — Traductions à trier suivant le sens
aanslaan abprallen rebondir — Faire un ou plusieurs bonds.
aanslaan beschlagnahmen; Beschlag; ergreifen; konfiszieren; erbeuten; kapern saisir — Arrêter, retenir par voie de saisie.