Summary
Dutch to German: more detail...
- aanrijden:
-
Wiktionary:
- aanrijden → anfahren
- aanrijden → überfahren
Dutch
Detailed Translations for aanrijden from Dutch to German
aanrijden:
-
aanrijden (botsen; stoten op; op elkaar stoten; op elkaar knallen)
stoßen; kollidieren; zusammenprallen; zusammenstoßen-
zusammenprallen verbe (pralle zusammen, prallst zusammen, prallt zusammen, prallte zusammen, pralltet zusammen, zusammengeprallt)
-
zusammenstoßen verbe (stoße zusammen, stößest zusammen, stößt zusammen, stieß zusammen, stießet zusammen, zusammengestoßen)
Conjugations for aanrijden:
o.t.t.
- rijd aan
- rijdt aan
- rijdt aan
- rijden aan
- rijden aan
- rijden aan
o.v.t.
- reed aan
- reed aan
- reed aan
- reden aan
- reden aan
- reden aan
v.t.t.
- heb aangereden
- hebt aangereden
- heeft aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
v.v.t.
- had aangereden
- had aangereden
- had aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
o.t.t.t.
- zal aanrijden
- zult aanrijden
- zal aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
o.v.t.t.
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
diversen
- rijd aan!
- rijdt aan!
- aangereden
- aanrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanrijden:
Wiktionary Translations for aanrijden:
aanrijden
Cross Translation:
verb
-
tegen iets rijden, een botsing veroorzaken
- aanrijden → anfahren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanrijden | → überfahren | ↔ run down — to hit someone with a car or other vehicle and injure or kill them |