Dutch
Detailed Translations for belt from Dutch to German
belt:
-
de belt (stortplaats)
der Abladeplatz -
de belt (vuilnisbelt; afvalhoop; vuilnishoop; vuilnisberg; vuilstortplaats)
Translation Matrix for belt:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abfallhaufen | afvalhoop; belt; vuilnisbelt; vuilnisberg; vuilnishoop; vuilstortplaats | afvalhopen; belten; vuilnisbelten |
Abladeplatz | belt; stortplaats | |
Deponie | afvalhoop; belt; vuilnisbelt; vuilnisberg; vuilnishoop; vuilstortplaats | bergplaats; depot; opslagplaats; opslagruimte; pakhuis; voorraadschuur; warenhuis |
Müllhaufen | afvalhoop; belt; vuilnisbelt; vuilnisberg; vuilnishoop; vuilstortplaats |
Related Words for "belt":
belt form of bellen:
-
bellen (aanbellen)
-
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
anrufen; telefonieren-
telefonieren verbe (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)
-
bellen (aanroepen)
-
bellen (overgaan)
Conjugations for bellen:
o.t.t.
- bel
- belt
- belt
- bellen
- bellen
- bellen
o.v.t.
- belde
- belde
- belde
- belden
- belden
- belden
v.t.t.
- heb gebeld
- hebt gebeld
- heeft gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
v.v.t.
- had gebeld
- had gebeld
- had gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
o.t.t.t.
- zal bellen
- zult bellen
- zal bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
o.v.t.t.
- zou bellen
- zou bellen
- zou bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
diversen
- bel!
- belt!
- gebeld
- bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anrufen | bellen; opbellen | |
Die Klingel läuten | aanbellen; bellen | |
Klingeln | aanbellen; bellen | schellen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
Anrufen | Kies; Nummer kiezen | |
anrufen | aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen | aanroepen; inroepen; inviteren; praaien |
klingeln | aanbellen; bellen; overgaan | bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
läuten | aanbellen; bellen | bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden |
telefonieren | bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen | bezet zijn; in gesprek zijn |
- | opbellen; telefoneren | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Klingeln | belsignaal | |
klingeln | overgaan |
Related Words for "bellen":
Synonyms for "bellen":
Related Definitions for "bellen":
Wiktionary Translations for bellen:
bellen
Cross Translation:
verb
-
(transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
-
(transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
-
(transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bellen | → läuten; klingeln | ↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound |
• bellen | → anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen | ↔ sonner — rendre un son. |
• bellen | → telephonieren; anrufen | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |