Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. buitensluiten:


Dutch

Detailed Translations for buitensluiten from Dutch to German

buitensluiten:

buitensluiten verbe (sluit buiten, sloot buiten, sloten buiten, buitengesloten)

  1. buitensluiten (uitsluiten)
    ausschließen; aussperren
    • ausschließen verbe (schließe aus, schließt aus, schloß aus, schloßt aus, ausgeschlossen)
    • aussperren verbe (sperre aus, sperrst aus, sperrt aus, sperrte aus, sperrtet aus, ausgesperrt)

Conjugations for buitensluiten:

o.t.t.
  1. sluit buiten
  2. sluit buiten
  3. sluit buiten
  4. sluiten buiten
  5. sluiten buiten
  6. sluiten buiten
o.v.t.
  1. sloot buiten
  2. sloot buiten
  3. sloot buiten
  4. sloten buiten
  5. sloten buiten
  6. sloten buiten
v.t.t.
  1. heb buitengesloten
  2. hebt buitengesloten
  3. heeft buitengesloten
  4. hebben buitengesloten
  5. hebben buitengesloten
  6. hebben buitengesloten
v.v.t.
  1. had buitengesloten
  2. had buitengesloten
  3. had buitengesloten
  4. hadden buitengesloten
  5. hadden buitengesloten
  6. hadden buitengesloten
o.t.t.t.
  1. zal buitensluiten
  2. zult buitensluiten
  3. zal buitensluiten
  4. zullen buitensluiten
  5. zullen buitensluiten
  6. zullen buitensluiten
o.v.t.t.
  1. zou buitensluiten
  2. zou buitensluiten
  3. zou buitensluiten
  4. zouden buitensluiten
  5. zouden buitensluiten
  6. zouden buitensluiten
en verder
  1. ben buitengesloten
  2. bent buitengesloten
  3. is buitengesloten
  4. zijn buitengesloten
  5. zijn buitengesloten
  6. zijn buitengesloten
diversen
  1. sluit buiten!
  2. sluit buiten!
  3. buitengesloten
  4. buitensluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for buitensluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
ausschließen buitensluiting
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausschließen buitensluiten; uitsluiten diskwalificeren; iemand schrappen; royeren; uitsluiten; uitzonderen
aussperren buitensluiten; uitsluiten diskwalificeren; iemand schrappen; royeren; uitsluiten; uitzonderen