Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. deduceren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for deduceren from Dutch to German

deduceren:

deduceren verbe (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)

  1. deduceren (afleiden)
    ableiten; konkludieren; schließen; entnehmen; folgern
    • ableiten verbe (leite ab, leitest ab, leitet ab, leitete ab, leitetet ab, abgeleitet)
    • konkludieren verbe
    • schließen verbe (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • entnehmen verbe (entnehme, entnimmst, entnimmt, entnahm, entnahmt, entnommen)
    • folgern verbe (folgre, folgerst, folgert, folgerte, folgertet, gefolgert)

Conjugations for deduceren:

o.t.t.
  1. deduceer
  2. deduceert
  3. deduceert
  4. deduceren
  5. deduceren
  6. deduceren
o.v.t.
  1. deduceerde
  2. deduceerde
  3. deduceerde
  4. deduceerden
  5. deduceerden
  6. deduceerden
v.t.t.
  1. heb gededuceerd
  2. hebt gededuceerd
  3. heeft gededuceerd
  4. hebben gededuceerd
  5. hebben gededuceerd
  6. hebben gededuceerd
v.v.t.
  1. had gededuceerd
  2. had gededuceerd
  3. had gededuceerd
  4. hadden gededuceerd
  5. hadden gededuceerd
  6. hadden gededuceerd
o.t.t.t.
  1. zal deduceren
  2. zult deduceren
  3. zal deduceren
  4. zullen deduceren
  5. zullen deduceren
  6. zullen deduceren
o.v.t.t.
  1. zou deduceren
  2. zou deduceren
  3. zou deduceren
  4. zouden deduceren
  5. zouden deduceren
  6. zouden deduceren
en verder
  1. is gededuceerd
  2. zijn gededuceerd
diversen
  1. deduceer!
  2. deduceert!
  3. gededuceerd
  4. deducerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

deduceren [znw.] nom

  1. deduceren (afleiden)
    Abfolgern

Translation Matrix for deduceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abfolgern afleiden; deduceren
VerbRelated TranslationsOther Translations
ableiten afleiden; deduceren bezig houden; herleiden; iemand amuseren; terugvoeren; vermaken
entnehmen afleiden; deduceren aanrekenen; aanwrijven; afdekken; afhalen; afnemen; afruimen; berispen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; depriveren; gispen; laken; lenen; lichten; meenemen; naar boven trekken; nadragen; omhoog rukken; omhoog trekken; ontlenen; ontnemen; ophalen; opruimen; orderverzamelen; te kort doen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; weghalen; wegnemen
folgern afleiden; deduceren bewaarheid worden; blijken; resulteren; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in
konkludieren afleiden; deduceren
schließen afleiden; deduceren afbetalen; afgrendelen; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten

Wiktionary Translations for deduceren:

deduceren
verb
  1. (overgankelijk) met behulp van logische regels uit het algemene afleiden

Cross Translation:
FromToVia
deduceren ableiten; herleiten derive — deduce (a conclusion) by reasoning
deduceren ableiten; deduzieren; folgern; schließen; herleiten déduiresoustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.