Dutch
Detailed Translations for doorloop from Dutch to German
doorloop:
Translation Matrix for doorloop:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Durchgang | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | deur; doortocht; doorvaart; hal; overloop; portaal; verbindingsgang |
Gang | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | corridor; doorgang; galop; gang; hal; overloop; passage; portaal; schakelinrichting; snelle gang van paard; verbindingsgang; versnelling |
Gasse | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | steeg |
Gänge | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | gangen |
Korridor | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | corridor; doorgang; gang; hal; overloop; passage; portaal; verbindingsgang |
Passage | doorgang; doorloop; gang; gangpad; passage | expeditie; mars; overtocht; overvaart; reis; rit; tocht; toer; trektocht |
Related Words for "doorloop":
doorlopen:
-
doorlopen (verdergaan; voortgaan; verder lopen; avanceren)
durchlaufen; weitergehen; durchgehen; durchmachen; weiterlaufen-
weitergehen verbe (gehe weiter, gehst weiter, geht weiter, ginge weiter, ginget weiter, weitergegangen)
-
durchmachen verbe (mache durch, machst durch, macht durch, machte durch, machtet durch, durchgemacht)
-
weiterlaufen verbe (laufe weiter, läufst weiter, läuft weiter, lief weiter, liefet weiter, weitergelaufen)
Conjugations for doorlopen:
o.t.t.
- loop door
- loopt door
- loopt door
- lopen door
- lopen door
- lopen door
o.v.t.
- liep door
- liep door
- liep door
- liepen door
- liepen door
- liepen door
v.t.t.
- ben doorgelopen
- bent doorgelopen
- is doorgelopen
- zijn doorgelopen
- zijn doorgelopen
- zijn doorgelopen
v.v.t.
- was doorgelopen
- was doorgelopen
- was doorgelopen
- waren doorgelopen
- waren doorgelopen
- waren doorgelopen
o.t.t.t.
- zal doorlopen
- zult doorlopen
- zal doorlopen
- zullen doorlopen
- zullen doorlopen
- zullen doorlopen
o.v.t.t.
- zou doorlopen
- zou doorlopen
- zou doorlopen
- zouden doorlopen
- zouden doorlopen
- zouden doorlopen
diversen
- loop door!
- loopt door!
- doorgelopen
- doorlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze