Dutch

Detailed Translations for floepen from Dutch to German

floepen:

floepen verbe (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)

  1. floepen (wegglippen; glippen)
    schlittern; rutschen; glitschen; schleudern; gleiten; ausrutschen; ausgleiten
    • schlittern verbe (schlittere, schlitterst, schlittert, schlitterte, schlittertet, geschlittert)
    • rutschen verbe (rutsche, rutschest, rutscht, rutschte, rutschtet, gerutscht)
    • glitschen verbe (glitsche, glitschst, glitscht, glitschte, glitschtet, geglitscht)
    • schleudern verbe (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • gleiten verbe (gleite, gleitest, gleitet, glitt, glittet, geglitten)
    • ausrutschen verbe (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
    • ausgleiten verbe (gleite aus, gleitest aus, gleitet aus, glitt aus, glittet aus, ausgeglitten)

Conjugations for floepen:

o.t.t.
  1. floep
  2. floept
  3. floept
  4. floepen
  5. floepen
  6. floepen
o.v.t.
  1. floepte
  2. floepte
  3. floepte
  4. floepten
  5. floepten
  6. floepten
v.t.t.
  1. heb gefloept
  2. hebt gefloept
  3. heeft gefloept
  4. hebben gefloept
  5. hebben gefloept
  6. hebben gefloept
v.v.t.
  1. had gefloept
  2. had gefloept
  3. had gefloept
  4. hadden gefloept
  5. hadden gefloept
  6. hadden gefloept
o.t.t.t.
  1. zal floepen
  2. zult floepen
  3. zal floepen
  4. zullen floepen
  5. zullen floepen
  6. zullen floepen
o.v.t.t.
  1. zou floepen
  2. zou floepen
  3. zou floepen
  4. zouden floepen
  5. zouden floepen
  6. zouden floepen
diversen
  1. floep!
  2. floept!
  3. gefloept
  4. floepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for floepen:

NounRelated TranslationsOther Translations
rutschen slippen
schlittern slippen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausgleiten floepen; glippen; wegglippen blunderen; glibberen; glijden; glippen; slippen; uitglijden
ausrutschen floepen; glippen; wegglippen blunderen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; wegschieten
gleiten floepen; glippen; wegglippen blunderen; glibberen; glijden; glippen; roetsjen; slippen; taxiën; uitglijden
glitschen floepen; glippen; wegglippen afglijden; aftakelen; afzakken; blunderen; glibberen; glijden; glippen; inzinken; onderuitgaan; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken
rutschen floepen; glippen; wegglippen glibberen; glijden; glippen; onderuitgaan; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
schleudern floepen; glippen; wegglippen centrifugeren; deinen; donderen; golven; heen en weer zwaaien; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
schlittern floepen; glippen; wegglippen blunderen; deinen; glibberen; glijden; glippen; golven; roetsjen; slippen; uitglijden