Summary
Dutch to German: more detail...
- hik:
- hikken:
-
Wiktionary:
- hik → Schluckauf
- hik → Schluckauf, Schluchzen
- hikken → hicksen
Dutch
Detailed Translations for hik from Dutch to German
hik:
-
de hik
der Schluckauf
Translation Matrix for hik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Schluckauf | hik | gehik |
Related Words for "hik":
Wiktionary Translations for hik:
hik
Cross Translation:
noun
-
een periodiek optredende, spontane, onwillekeurige samentrekking van het middenrif tijdens inademing, gevolgd door het plots sluiten van het strotklepje, wat een kenmerkend geluid veroorzaakt
- hik → Schluckauf
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hik | → Schluckauf | ↔ hiccup — spasm of the diaphragm |
• hik | → Schluckauf | ↔ hiccups — the condition of having hiccup spasms |
• hik | → Schluckauf | ↔ hoquet — secousse, choc, heurt. |
• hik | → Schluchzen | ↔ sanglot — (term, surtout au pluriel) soupir redoubler, spasme de la poitrine qui, contracter par la douleur, laisse échapper des sons entrecouper. |
hikken:
-
hikken (de hik hebben)
schlucksen; den Schluckauf haben; glucksen-
den Schluckauf haben verbe (habe den Schluckauf, hast den Schluckauf, hat den Schluckauf, hatte den Schluckauf, hattet den Schluckauf, den Schluckauf gehabt)
Conjugations for hikken:
o.t.t.
- hik
- hikt
- hikt
- hikken
- hikken
- hikken
o.v.t.
- hikte
- hikte
- hikte
- hikten
- hikten
- hikten
v.t.t.
- heb gehikt
- hebt gehikt
- heeft gehikt
- hebben gehikt
- hebben gehikt
- hebben gehikt
v.v.t.
- had gehikt
- had gehikt
- had gehikt
- hadden gehikt
- hadden gehikt
- hadden gehikt
o.t.t.t.
- zal hikken
- zult hikken
- zal hikken
- zullen hikken
- zullen hikken
- zullen hikken
o.v.t.t.
- zou hikken
- zou hikken
- zou hikken
- zouden hikken
- zouden hikken
- zouden hikken
diversen
- hik!
- hikt!
- gehikt
- hikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for hikken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
den Schluckauf haben | de hik hebben; hikken | |
glucksen | de hik hebben; hikken | bazelen; glimlachen; grijnzen; grinniken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lachen; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; schateren; wauwelen |
schlucksen | de hik hebben; hikken |