Summary
Dutch to German: more detail...
- in elkaar zetten:
-
Wiktionary:
- in elkaar zetten → zusammensetzen, versammeln
Dutch
Detailed Translations for in elkaar zetten from Dutch to German
in elkaar zetten:
-
in elkaar zetten (assembleren; monteren)
montieren; zusammensetzen; zusammenbauen-
zusammensetzen verbe (setze zusammen, setzt zusammen, setzte zusammen, setztet zusammen, zusammengesetzt)
-
zusammenbauen verbe (baue zusammen, baust zusammen, baut zusammen, baute zusammen, bautet zusammen, zusammengebaut)
Conjugations for in elkaar zetten:
o.t.t.
- zet in elkaar
- zet in elkaar
- zet in elkaar
- zetten in elkaar
- zetten in elkaar
- zetten in elkaar
o.v.t.
- zette in elkaar
- zette in elkaar
- zette in elkaar
- zetten in elkaar
- zetten in elkaar
- zetten in elkaar
v.t.t.
- heb in elkaar gezet
- hebt in elkaar gezet
- heeft in elkaar gezet
- hebben in elkaar gezet
- hebben in elkaar gezet
- hebben in elkaar gezet
v.v.t.
- had in elkaar gezet
- had in elkaar gezet
- had in elkaar gezet
- hadden in elkaar gezet
- hadden in elkaar gezet
- hadden in elkaar gezet
o.t.t.t.
- zal in elkaar zetten
- zult in elkaar zetten
- zal in elkaar zetten
- zullen in elkaar zetten
- zullen in elkaar zetten
- zullen in elkaar zetten
o.v.t.t.
- zou in elkaar zetten
- zou in elkaar zetten
- zou in elkaar zetten
- zouden in elkaar zetten
- zouden in elkaar zetten
- zouden in elkaar zetten
en verder
- is in elkaar gezet
- zijn in elkaar gezet
diversen
- zet in elkaar!
- zet in elkaar!
- in elkaar gezet
- in elkaar zettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for in elkaar zetten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
montieren | assembleren; in elkaar zetten; monteren | fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren |
zusammenbauen | assembleren; in elkaar zetten; monteren | |
zusammensetzen | assembleren; in elkaar zetten; monteren | bijeen zetten |
Wiktionary Translations for in elkaar zetten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• in elkaar zetten | → zusammensetzen; versammeln | ↔ assemble — to put together |