Dutch

Detailed Translations for inbreng from Dutch to German

inbreng:


inbrengen:

inbrengen verbe (breng in, brengt in, bracht in, brachten in, ingebracht)

  1. inbrengen (geld opleveren)
  2. inbrengen (invoegen)
    einfügen; einstechen; hineinstecken; fugen; einschalten; einblenden
    • einfügen verbe (füge ein, fügst ein, fügt ein, fügte ein, fügtet ein, eingefügt)
    • einstechen verbe (steche ein, stichst ein, sticht ein, stach ein, stacht ein, eingestochen)
    • hineinstecken verbe (stecke hinein, steckst hinein, steckt hinein, steckte hinein, stecktet hinein, hineingesteckt)
    • fugen verbe
    • einschalten verbe (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • einblenden verbe
  3. inbrengen (invoegen)
  4. inbrengen (doen in; instoppen; indoen)
    einbringen; hineintun
    • einbringen verbe (bringe ein, bringst ein, bringt ein, bracht ein, brachtet ein, eingebracht)
    • hineintun verbe (tue hinein, tust hinein, tut hinein, tat hinein, tatet hinein, hineingetan)
  5. inbrengen (iets in te brengen hebben; bijdragen)
    beitragen
    • beitragen verbe (trage bei, trägst bei, trägt bei, trug bei, trugt bei, beigetragen)
  6. inbrengen (iets in te brengen hebben)
    einbringen; einführen; vorbringen; entgegnen; einfädeln; introduzieren; entgegenhalten
    • einbringen verbe (bringe ein, bringst ein, bringt ein, bracht ein, brachtet ein, eingebracht)
    • einführen verbe (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)
    • vorbringen verbe (bringe vor, bringst vor, bringt vor, brachte vor, brachtet vor, vorgebracht)
    • entgegnen verbe (entgegne, entgegnest, entgegnet, entgegnete, entgegnetet, entgegnet)
    • einfädeln verbe (fädele ein, fädelst ein, fädelt ein, fädelte ein, fädeltet ein, eingefädelt)
    • introduzieren verbe (introduziere, introduzierst, introduziert, introduzierte, introduziertet, introduziert)

Conjugations for inbrengen:

o.t.t.
  1. breng in
  2. brengt in
  3. brengt in
  4. brengen in
  5. brengen in
  6. brengen in
o.v.t.
  1. bracht in
  2. bracht in
  3. bracht in
  4. brachten in
  5. brachten in
  6. brachten in
v.t.t.
  1. heb ingebracht
  2. hebt ingebracht
  3. heeft ingebracht
  4. hebben ingebracht
  5. hebben ingebracht
  6. hebben ingebracht
v.v.t.
  1. had ingebracht
  2. had ingebracht
  3. had ingebracht
  4. hadden ingebracht
  5. hadden ingebracht
  6. hadden ingebracht
o.t.t.t.
  1. zal inbrengen
  2. zult inbrengen
  3. zal inbrengen
  4. zullen inbrengen
  5. zullen inbrengen
  6. zullen inbrengen
o.v.t.t.
  1. zou inbrengen
  2. zou inbrengen
  3. zou inbrengen
  4. zouden inbrengen
  5. zouden inbrengen
  6. zouden inbrengen
en verder
  1. is ingebracht
diversen
  1. breng in!
  2. brengt in!
  3. ingebracht
  4. inbrengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

inbrengen [het ~] nom

  1. het inbrengen (erin brengen)

Translation Matrix for inbrengen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Einbringen erin brengen; inbrengen
Hineinbringen erin brengen; inbrengen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Geld einbringen geld opleveren; inbrengen
beitragen bijdragen; iets in te brengen hebben; inbrengen assisteren; bijdragen; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen
einblenden inbrengen; invoegen beschikbaar maken
einbringen doen in; iets in te brengen hebben; inbrengen; indoen; instoppen aandragen; aanvoeren; bijdragen; brengen; compenseren; distribueren; goedmaken; inwinnen; langs brengen; meebrengen; naar voren brengen; opbrengen; opleveren; opperen; poneren; ronddelen; trachten te krijgen; uitreiken; verdelen; vergoeden
einfuhren inbrengen; invoegen
einfädeln iets in te brengen hebben; inbrengen borduren; inborduren; inpassen; passen in
einfügen inbrengen; invoegen aanpassen; inbedden; inlassen; inleggen; inpassen; inschuiven; invoegen; naar elkaar toe schuiven; op proef aantrekken; overgaan op nieuwe rijbaan; passen; passen in; plakken; tussen zetten; tussenleggen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen naar
einführen iets in te brengen hebben; inbrengen afstemmen; importeren; initiëren; inleiden; inpassen; instellen; introduceren; invoeren; inwerken; kennis laten maken; mobiliseren; op gang brengen; openen; passen in; prepareren; voorbereiden op; voorstellen
einschalten inbrengen; invoegen aandoen; aandraaien; aanmaken; aanzetten; beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inpassen; inschakelen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; starten; tussenlassen
einstechen inbrengen; invoegen inprikken; prikken; steken; steken geven
entgegenhalten iets in te brengen hebben; inbrengen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; naar voren brengen; nadragen; opperen; poneren; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden
entgegnen iets in te brengen hebben; inbrengen antwoorden; beantwoorden; naar voren brengen; opperen; poneren; responderen
fugen inbrengen; invoegen
hineinstecken inbrengen; invoegen afstemmen; binnen gaan; binnendringen; binnenproppen; binnensteken; erin steken; iemand instoppen; indringen; inproppen; insteken; instellen; instoppen; penetreren; toedekken
hineintun doen in; inbrengen; indoen; instoppen aan mengsel toevoegen; bijdoen; bijmengen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen
introduzieren iets in te brengen hebben; inbrengen introduceren; kennis laten maken; voorstellen
vorbringen iets in te brengen hebben; inbrengen aanbevelen; aandragen; aanraden; aanvoeren; fabriceren; iemand recommanderen; maken; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; produceren; stellen; vervaardigen; voordragen; voortbrengen