Dutch
Detailed Translations for interrumperen from Dutch to German
interrumperen:
-
interrumperen (tussenbeide komen; interfereren; interveniëren; tussenkomen; ingrijpen; bemiddelen)
eingreifen; vermitteln; intervenieren; zusammenfallen; schlichten; sich einmischen; interferieren; unterbrechen; einschreiten; zusammentreffen-
intervenieren verbe (interveniere, intervenierst, interveniert, intervenierte, interveniertet, interveniert)
-
zusammenfallen verbe (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
-
sich einmischen verbe (mische mich eein, mischst dich eein, mischt sich eein, mischte sich eein, mischtet euch eein, sich eingemischt)
-
interferieren verbe (interferiere, interferierst, interferiert, interferierte, interferiertet, interferiert)
-
einschreiten verbe (schreite ein, schreitest ein, schreitet ein, schritt ein, schrittet ein, eingeschritten)
-
zusammentreffen verbe (treffe zusammen, triffst zusammen, trifft zusammen, traf zusammen, trafet zusammen, zusammengetroffen)
-
interrumperen (in de rede vallen; onderbreken)
Conjugations for interrumperen:
o.t.t.
- interrumpeer
- interrumpeert
- interrumpeert
- interrumperen
- interrumperen
- interrumperen
o.v.t.
- interrumpeerde
- interrumpeerde
- interrumpeerde
- interrumpeerden
- interrumpeerden
- interrumpeerden
v.t.t.
- heb geïnterrumpeerd
- hebt geïnterrumpeerd
- heeft geïnterrumpeerd
- hebben geïnterrumpeerd
- hebben geïnterrumpeerd
- hebben geïnterrumpeerd
v.v.t.
- had geïnterrumpeerd
- had geïnterrumpeerd
- had geïnterrumpeerd
- hadden geïnterrumpeerd
- hadden geïnterrumpeerd
- hadden geïnterrumpeerd
o.t.t.t.
- zal interrumperen
- zult interrumperen
- zal interrumperen
- zullen interrumperen
- zullen interrumperen
- zullen interrumperen
o.v.t.t.
- zou interrumperen
- zou interrumperen
- zou interrumperen
- zouden interrumperen
- zouden interrumperen
- zouden interrumperen
en verder
- ben geïnterrumpeerd
- bent geïnterrumpeerd
- is geïnterrumpeerd
- zijn geïnterrumpeerd
- zijn geïnterrumpeerd
- zijn geïnterrumpeerd
diversen
- interrumpeer!
- interrumpeert!
- geïnterrumpeerd
- interrumperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze