Dutch

Detailed Translations for inval from Dutch to German

inval:

inval [de ~ (m)] nom

  1. de inval (invasie)
    der Einfall; die Invasion
  2. de inval (politie-inval)
    der Einfall; der Polizei-einfall

Translation Matrix for inval:

NounRelated TranslationsOther Translations
Einfall inval; invasie; politie-inval denkbeeld; gedachte; gevoel; idee; impuls; instinct; intuïtie; kijk; luim; mening; oordeel; opinie; opvatting; opwelling; prikkel; visie; zienswijze
Invasion inval; invasie
Polizei-einfall inval; politie-inval

Related Words for "inval":


Wiktionary Translations for inval:


Cross Translation:
FromToVia
inval Offensive offensive — an attack

invallen:

invallen verbe (val in, valt in, viel in, vielen in, ingevallen)

  1. invallen (invallen voor iemand; vervangen)
    vertreten; einfallen; einspringen
    • vertreten verbe (vertrete, vertrittst, vertritt, vertrat, vertratet, vertreten)
    • einfallen verbe
    • einspringen verbe (springe ein, springst ein, springt ein, sprang ein, sprangt ein, eingesprungen)
  2. invallen (binnendringen; binnenvallen)
    eindringen; hineindringen
    • eindringen verbe (dringe ein, dringst ein, dringt ein, dringte ein, dringtet ein, eingedringt)
    • hineindringen verbe (dringe hinein, dringst hinein, dringt hinein, drang hinein, drangt hinein, hineingedrungen)
  3. invallen (in elkaar zakken; inzakken; inzinken)
    einstürzen; einsacken; einsinken; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammenstürzen; zusammensinken
    • einstürzen verbe (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • einsacken verbe (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • einsinken verbe (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • zusammenbrechen verbe (breche zusammen, brichst zusammen, bricht zusammen, brache zusammen, brachet zusammen, zusammengebrochen)
    • zusammenfallen verbe (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
    • zusammenstürzen verbe (stürze zusammen, stürzest zusammen, stürzt zusammen, stürzte zusammen, stürztet zusammen, zusammengestürzt)
    • zusammensinken verbe (sinke zusammen, sinkst zusammen, sinkt zusammen, sank zusammen, sankt zusammen, zusammengesunken)
  4. invallen (naar binnen vallen)

Conjugations for invallen:

o.t.t.
  1. val in
  2. valt in
  3. valt in
  4. vallen in
  5. vallen in
  6. vallen in
o.v.t.
  1. viel in
  2. viel in
  3. viel in
  4. vielen in
  5. vielen in
  6. vielen in
v.t.t.
  1. ben ingevallen
  2. bent ingevallen
  3. is ingevallen
  4. zijn ingevallen
  5. zijn ingevallen
  6. zijn ingevallen
v.v.t.
  1. was ingevallen
  2. was ingevallen
  3. was ingevallen
  4. waren ingevallen
  5. waren ingevallen
  6. waren ingevallen
o.t.t.t.
  1. zal invallen
  2. zult invallen
  3. zal invallen
  4. zullen invallen
  5. zullen invallen
  6. zullen invallen
o.v.t.t.
  1. zou invallen
  2. zou invallen
  3. zou invallen
  4. zouden invallen
  5. zouden invallen
  6. zouden invallen
en verder
  1. heb ingevallen
  2. hebt ingevallen
  3. heeft ingevallen
  4. hebben ingevallen
  5. hebben ingevallen
  6. hebben ingevallen
diversen
  1. val in!
  2. valt in!
  3. ingevallen
  4. invallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

invallen [het ~] nom

  1. het invallen (binnenvallen)

Translation Matrix for invallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Hereinplatzen binnenvallen; invallen
Hineinplatzen binnenvallen; invallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
eindringen binnendringen; binnenvallen; invallen betreden; binnen gaan; binnendringen; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; doordringen; indringen; infiltreren; ingaan; penetreren
einfallen invallen; invallen voor iemand; naar binnen vallen; vervangen aflossen; bedenken; binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; memoriseren; onthouden; onverwachts langskomen; remplaceren; te binnen schieten; te binnen vallen; vernieuwen; vervangen; verwisselen
einsacken in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken afglijden; aftakelen; afzakken; inkalven; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken afglijden; aftakelen; afzakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
einspringen invallen; invallen voor iemand; vervangen aflossen; assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; inspringen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; remplaceren; seconderen; vernieuwen; vervangen; verwisselen; weldoen
einstürzen in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; ineenstorten; instorten; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
hineindringen binnendringen; binnenvallen; invallen binnen gaan; binnendringen; binnenvallen; doorboren; doordringen; gaatjes maken in; haven binnenvaren; indringen; infiltreren; onverwachts langskomen; penetreren; perforeren; zich binnenwroeten; zich binnenwurmen
hineinstürmen invallen; naar binnen vallen
vertreten invallen; invallen voor iemand; vervangen aflossen; remplaceren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; vernieuwen; vertegenwoordigen; vervangen; verwisselen; zich vertreden
zusammenbrechen in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken bezwijken; in elkaar storten; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; neerploffen; ondergaan; ploffen; te gronde gaan; ten gronde gaan
zusammenfallen in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken bemiddelen; bouwvallig worden; ineenstorten; ingrijpen; instorten; interfereren; interrumperen; interveniëren; samenlopen; samenvallen; tussenbeide komen; tussenkomen; vervallen
zusammensinken in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten
zusammenstürzen in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken ineenstorten; instorten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
vertreten doorgesleten; uitgesleten

Related Words for "invallen":


Wiktionary Translations for invallen:

invallen
verb
  1. vallend iets binnengaan
  2. iemands plaats tijdelijk innemen
invallen
verb
  1. jemanden durch sich selbst ersetzen, jemandes anderen Rolle einnehmen

Cross Translation:
FromToVia
invallen einfallen; in den Sinn kommen occur — meet or come to the mind

External Machine Translations:

Related Translations for inval