Summary
Dutch to German: more detail...
- kleinmaken:
-
Wiktionary:
- kleinmaken → senken, absenken, herablassen, erniedrigen, entwürdigen, diskreditieren, in Misskredit bringen, in Verruf bringen, reduzieren, umbringen, verderben, streichen, demütigen
Dutch
Detailed Translations for kleinmaken from Dutch to German
kleinmaken:
-
kleinmaken
zerkleinern; kleinmachen-
zerkleinern verbe (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
-
kleinmachen verbe (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
-
Conjugations for kleinmaken:
o.t.t.
- maak klein
- maakt klein
- maakt klein
- maken klein
- maken klein
- maken klein
o.v.t.
- maakte klein
- maakte klein
- maakte klein
- maakten klein
- maakten klein
- maakten klein
v.t.t.
- heb klein gemaakt
- hebt klein gemaakt
- heeft klein gemaakt
- hebben klein gemaakt
- hebben klein gemaakt
- hebben klein gemaakt
v.v.t.
- had klein gemaakt
- had klein gemaakt
- had klein gemaakt
- hadden klein gemaakt
- hadden klein gemaakt
- hadden klein gemaakt
o.t.t.t.
- zal kleinmaken
- zult kleinmaken
- zal kleinmaken
- zullen kleinmaken
- zullen kleinmaken
- zullen kleinmaken
o.v.t.t.
- zou kleinmaken
- zou kleinmaken
- zou kleinmaken
- zouden kleinmaken
- zouden kleinmaken
- zouden kleinmaken
en verder
- ben klein gemaakt
- bent klein gemaakt
- is klein gemaakt
- zijn klein gemaakt
- zijn klein gemaakt
- zijn klein gemaakt
diversen
- maak klein!
- maakt klein!
- klein gemaakt
- klein makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for kleinmaken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
kleinmachen | kleinmaken | grootspreken; opensnijden; opscheppen; opsnijden; snoeven |
zerkleinern | kleinmaken | fijnmaken; grootspreken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; snoeven; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren |
Wiktionary Translations for kleinmaken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kleinmaken | → senken; absenken; herablassen; erniedrigen; entwürdigen; diskreditieren; in Misskredit bringen; in Verruf bringen; reduzieren; umbringen; verderben; streichen; demütigen | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |
• kleinmaken | → demütigen; erniedrigen | ↔ humilier — abaisser en rendant plein d’humilité. |
External Machine Translations: