Dutch

Detailed Translations for klim from Dutch to German

klim:


klimmen:

klimmen verbe (klim, klimt, klom, klommen, geklommen)

  1. klimmen (omhoogklimmen)
    klettern; steigen; hochsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern
    • klettern verbe (klettere, kletterst, klettert, kletterte, klettertet, geklettert)
    • steigen verbe (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • hochsteigen verbe (steige hoch, steigst hoch, steigt hoch, stieg hoch, stiegt hoch, hochgestiegen)
    • heraufsteigen verbe (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
    • hinaufklettern verbe (klettre hinauf, kletterst hinauf, klettert hinauf, kletterte hinauf, klettertet hinauf, hinaufgeklettert)
  2. klimmen (opklimmen; opklauteren)
    klettern; hinaufsteigen; hinaufklettern; emporsteigen; hochsteigen; heraufsteigen
    • klettern verbe (klettere, kletterst, klettert, kletterte, klettertet, geklettert)
    • hinaufsteigen verbe (steige hinauf, steigst hinauf, steigt hinauf, stieg hinauf, stiegt hinauf, hinaufgestiegen)
    • hinaufklettern verbe (klettre hinauf, kletterst hinauf, klettert hinauf, kletterte hinauf, klettertet hinauf, hinaufgeklettert)
    • emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
    • hochsteigen verbe (steige hoch, steigst hoch, steigt hoch, stieg hoch, stiegt hoch, hochgestiegen)
    • heraufsteigen verbe (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
  3. klimmen (omhoogklimmen; stijgen; omhoog gaan; omhoogstijgen)
    klettern; hochsteigen; besteigen; heraufsteigen; emporsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen
    • klettern verbe (klettere, kletterst, klettert, kletterte, klettertet, geklettert)
    • hochsteigen verbe (steige hoch, steigst hoch, steigt hoch, stieg hoch, stiegt hoch, hochgestiegen)
    • besteigen verbe
    • heraufsteigen verbe (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
    • emporsteigen verbe (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
    • hinaufklettern verbe (klettre hinauf, kletterst hinauf, klettert hinauf, kletterte hinauf, klettertet hinauf, hinaufgeklettert)
    • hinaufsteigen verbe (steige hinauf, steigst hinauf, steigt hinauf, stieg hinauf, stiegt hinauf, hinaufgestiegen)

Conjugations for klimmen:

o.t.t.
  1. klim
  2. klimt
  3. klimt
  4. klimmen
  5. klimmen
  6. klimmen
o.v.t.
  1. klom
  2. klom
  3. klom
  4. klommen
  5. klommen
  6. klommen
v.t.t.
  1. ben geklommen
  2. bent geklommen
  3. is geklommen
  4. zijn geklommen
  5. zijn geklommen
  6. zijn geklommen
v.v.t.
  1. was geklommen
  2. was geklommen
  3. was geklommen
  4. waren geklommen
  5. waren geklommen
  6. waren geklommen
o.t.t.t.
  1. zal klimmen
  2. zult klimmen
  3. zal klimmen
  4. zullen klimmen
  5. zullen klimmen
  6. zullen klimmen
o.v.t.t.
  1. zou klimmen
  2. zou klimmen
  3. zou klimmen
  4. zouden klimmen
  5. zouden klimmen
  6. zouden klimmen
en verder
  1. heb geklommen
  2. hebt geklommen
  3. heeft geklommen
  4. hebben geklommen
  5. hebben geklommen
  6. hebben geklommen
diversen
  1. klim!
  2. klimt!
  3. geklommen
  4. klimmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

klimmen [znw.] nom

  1. klimmen (opstijgen; stijging; stijgen; omhoogkomen)
    Steigen; Aufgehen; Ansteigen; Abheben

Translation Matrix for klimmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abheben klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging opstijging; opvragen; opvraging
Ansteigen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging aangroei; aanwas; aanwinst; expansie; groei; groter worden; stijging; toename; toeneming; uitbreiding; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking
Aufgehen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging dijkbreuk; groei; groeien; groeiproces
Steigen klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging rijzing
VerbRelated TranslationsOther Translations
besteigen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; stijgen beklimmen; bestijgen
emporsteigen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen aanwassen; de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen; stijgen
heraufsteigen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen omhoogkomen; omhoogrijzen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen
hinaufklettern klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen naar boven klimmen
hinaufsteigen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; omhoogkomen; omhooglopen; opstijgen; opvliegen; stijgen
hochsteigen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen omhoogkomen; omhoogrijzen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen
klettern klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; stijgen klauteren
steigen klimmen; omhoogklimmen aanwassen; afstappen; bouwen; construeren; de hort op gaan; klauteren; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; omlaagstappen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; oprijzen; opstijgen; opvliegen; opzitten; rijzen; stappen; stijgen; uitgaan; verschijnen

Related Words for "klimmen":


Synonyms for "klimmen":


Related Definitions for "klimmen":

  1. op handen en voeten naar beneden of naar boven gaan1
    • de aap klom in de boom1

Wiktionary Translations for klimmen:

klimmen
verb
  1. zu einem hochgelegenen Ort hinaufsteigen oder heruntersteigen
  2. sich zu einem hochgelegenen oder erhöhten Ort begeben

Cross Translation:
FromToVia
klimmen klettern; steigen climb — to ascend, to go up
klimmen aufsteigen; erklimmen gravir — Monter avec effort.
klimmen klettern; klimmen grimpergravir, monter en s’agrippant.