Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. knutselen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for knutselen from Dutch to German

knutselen:

knutselen verbe (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)

  1. knutselen (sleutelen)
    basteln; handarbeiten
    • basteln verbe (bastele, bastelst, bastelt, bastelte, basteltet, gebastelt)
    • handarbeiten verbe (handarbeite, handarbeitest, handarbeitet, handarbeitete, handarbeitetet, gehandarbeitet)
  2. knutselen (prutsen; fröbelen)
    basteln; herumbasteln; handarbeiten
    • basteln verbe (bastele, bastelst, bastelt, bastelte, basteltet, gebastelt)
    • herumbasteln verbe (bastle herum, bastelst herum, bastelt herum, bastelte herum, basteltet herum, herumgebastelt)
    • handarbeiten verbe (handarbeite, handarbeitest, handarbeitet, handarbeitete, handarbeitetet, gehandarbeitet)

Conjugations for knutselen:

o.t.t.
  1. knutsel
  2. knutselt
  3. knutselt
  4. knutselen
  5. knutselen
  6. knutselen
o.v.t.
  1. knutselde
  2. knutselde
  3. knutselde
  4. knutselden
  5. knutselden
  6. knutselden
v.t.t.
  1. heb geknutseld
  2. hebt geknutseld
  3. heeft geknutseld
  4. hebben geknutseld
  5. hebben geknutseld
  6. hebben geknutseld
v.v.t.
  1. had geknutseld
  2. had geknutseld
  3. had geknutseld
  4. hadden geknutseld
  5. hadden geknutseld
  6. hadden geknutseld
o.t.t.t.
  1. zal knutselen
  2. zult knutselen
  3. zal knutselen
  4. zullen knutselen
  5. zullen knutselen
  6. zullen knutselen
o.v.t.t.
  1. zou knutselen
  2. zou knutselen
  3. zou knutselen
  4. zouden knutselen
  5. zouden knutselen
  6. zouden knutselen
diversen
  1. knutsel!
  2. knutselt!
  3. geknutseld
  4. knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knutselen [znw.] nom

  1. knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)
    die Handarbeit; die Bastelei

Translation Matrix for knutselen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bastelei geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk doe-het-zelf-werk; peuterwerk
Handarbeit geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk doe-het-zelf-werk; handarbeid; handenarbeid; handwerk; handwerkje; met de handen verricht werk
VerbRelated TranslationsOther Translations
basteln fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen aanmodderen; handwerken; prutsen; rommelen
handarbeiten fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen handarbeiden; handwerken; met de hand vervaardigen
herumbasteln fröbelen; knutselen; prutsen broddelen; prutsen

Wiktionary Translations for knutselen:

knutselen
verb
  1. zelf voorwerpen uit liefhebberij vervaardigen met gebruik van gereedschap als hamer, zaag en schaaf